I. (roei)riem; roeier; fig arm, vleugel, vin; have an oar in every man's boat, overal zijn neus in steken; put in one’s oar, een duit in ’t zakje doen, ook een woordje meespreken; rest on one’s oars, 1. op de riemen rusten; 2. op zijn lauweren rusten;
II. roeien.