I. dubbel, tweeledig; dubbelhartig; ride double, met zijn tweeën op één paard zitten;
II. het dubbele; dubbelganger, tegenhanger; doublet, duplicaat; doublure; dubbelspel [bij tennis]; looppas; scherpe draai; double or quits, quitte of dubbel; at the double, met de looppas;
III. verdubbelen, (om)vouwen; [de vuisten] ballen; doubleren; omzeilen; double down, omvouwen; double up, om-, dubbelvouwen;
IV. (zich) verdubbelen; vooruit- en weer teruglopen; een scherpe draai maken; in de looppas marcheren; double up, dubbel slaan.