(Middelburg 11 mei 1801-Middelburg 7 okt. 1872). Promoveerde 1825 te Leiden in de rechten (zonder de universiteit te hebben bezocht); volgde 1828 zijn vader op als notaris; oprichter en hoofdredacteur van het oppositieblad De Zeeuwsche courant (1848); medewerker aan vele periodieken . Zij n poëzie, door velen gewaardeerd, door anderen, o.a. in Braga (Sifflé wil steeds sifflé zijn) gehekeld, verscheen in de bundels Gedichten (1825); Nieuwe gedichten (1844; 2 dln.) en Herfstbloemen (1861).
Voor het toneel schreef hij Albrecht Beyling (1831); Filips van Egmont, of het verijdeld verraad (1832); Godefried en Gisla (1833) en Antigone (1836). Zijn verhandeling Over de taalstelsels van Siegenbeek en Bilderdyk werd door het Letterk. genootsch. te Brugge bekroond (1827), die Over het gebruik van min regelmatige rijmwoorden, door Teylers genootschap (1828).LITERATUUR
Nagtglas, Levensberichten. J. C. Altorffer, Een denkeren dichter (Jaarboekje v.Nederl.vrijmetselaren, a° 5873
(1873)).