Families: Colobidae Slankapen (Colobus, Kasi, Nasalis, Presbytis, Rhinopithecus, Semnopithecus, Trachypithecus), Hylobatidae Gibbons (Hylobates, Symphalangus)
Slankapen zijn tamelijk grote dieren, met lange ledematen en lange, vaak borstelig behaarde staarten. Typische vertegenwoordigers zijn de Afrikaanse stompapen, die ook wel franjeof zijdeapen worden genoemd. Stompapen slaat op de tot een stompje gereduceerde of zelfs geheel ontbrekende duim. Ze hebben naakte zitvlakken. Het merendeel van deze apen is zwart-wit gekleurd met scherpe kleurgrenzen. Het naakte gezicht is meestal wit omrand.
Terwijl de jonge dieren van de kleurige franjeapen, bv. Colobus badius, op hun ouders lijken wat de kleuren betreft, komen de kinderen van de guereza-apen geheel wit op de wereld. De zwarte tekening verschijnt pas na enige tijd. De maag van de slankapen is groot en in meerdere compartimenten verdeeld, niet erg verschillend van die bij de herkauwers, met een lebmaag, waarin de bacteriën de moeilijk verteerbare bladvoeding voorverteren. Een slankaap van 7½ kg kan maar liefst 3 tot 5 pond bladeren in zijn maag herbergen. Zijn wangzakken zijn slechts klein en komen voor bladeropslag niet in aanmerking.
Omwille van hun erg mooie vacht zijn de guereza’s ernstig vervolgd geweest, en alleen al in 1892 werden niet minder dan 175.000 vellen verhandeld. Een deel diende als opsmuk voor stamhoofden, het grootste deel ging als „zijdeapen“ voor damesbontwerk van allerlei soort naar de ateliers. Tijdens de eerste wereldoorlog zakte de markt voor dit artikel ineen, en kwamen later gelukkig andere kortharige bontsoorten in de mode.
Evenals de Afrikaanse soorten zijn ook de Aziatische slankapen uitsluitend boombewoners en bladeters. Ze bewegen zich echter nog gracieuser door de takken en lianen-wirwar van het oerwoud. Hun duimen zijn weliswaar verkort, maar niettemin aanwezig. De bekendste soorten zijn de langoeren, waaronder de heilige aap van India. Het zijn tamelijk bezadigde dieren, die nauwelijks schade aanrichten. In deze familie horen ook de merkwaardige neusapen thuis, die iets forser gebouwd zijn dan de langoeren, en vooral aan hun neus goed herkenbaar zijn.
Deze steekt nl. vrij uit het gezicht naar voren en lijkt veel op die van de mens. De stompneusapen hebben in beide sexen een vooruitstekende en iets opgestulpte neus. Ze leven in de hoger gelegen bergwouden. Door hun dikke vacht zijn ze weinig gevoelig voor koude en ze lopen zelfs in de besneeuwde bossen rond op zoek naar voedsel. Het zijn waarschijnlijk de meest noordelijk levende apen. Buiten hun woongebied zijn ze nog nooit levend gehouden.
Een merkwaardiger vertegenwoordiger is de neusaap, waarvan de neus bij jonge dieren en de jonge wijfjes gelijk is aan die van de stompneuzen, en geleidelijk groter wordt, om bij grote mannetjes tot een uitsteeksel van wel 10 cm lengte uit te groeien, dat ze bij het eten met de hand van de mond weg moeten houden. In Borneo leven neusapen in troepen van 30 tot 40 stuks langs de rivieren, zwemmen en duiken als de beste en verslinden dezelfde hoeveelheden plantenkost als de andere slankapen. Pas in de laatste jaren gelukte het neusapen buiten hun vaderland in gevangenschap te kweken, o.a. in de dierentuinen van San Diego (V.S.) en Frankfurt.
De vraag of men de gibbons als onderfamilie van de familie Pongidae (mensapen) moet opvatten, of als afzonderlijke familie Hylobatidae, is nog altijd niet beslist. Volgens Groves (1968) wijzen de thans ter beschikking staande gegevens er op, dat het inderdaad mensapen zijn, en dat hun specialisatie is terug te voeren op hun geringe grootte. Anderzijds vertonen ze overeenkomst met de hondsapen, zoals het ziteelt, het zeer dikke haarkleed en het ontbreken van gepaarde keelzakken. Doch Schultz heeft reeds eerder aangetoond, dat niet alleen bij een aantal chimpansee’s en orang-oetan’s dergelijke ziteeltplekken voorkomen, maar dat ze zich bij sommige soorten gibbons ook pas lang na de geboorte ontwikkelen. Het ziteelt schijnt dus een oeroud kenmerk van de mensapen te zijn, dat bij een aantal van de levende vormen verloren is gegaan. Bij gibbons komen ook keelzakken voor, maar dan ongepaard.
De siamang is het nauwste aan de grote mensapen verwant. Van de gibbons staat de concolor enigszins afzonderlijk. Alle andere vormen worden door Groves tot Hylobates in engere zin gerekend; hij voegt er echter aan toe, dat verscheidene vormen (bv. de zilver-gibbon) ondersoorten van de lar zullen blijken te zijn. Gibbons zijn ook weer echte boomdieren, die met hun lange armen zeker en sierlijk door de boomkruinen zwerven.