Families: Ranidae Echte kikkers (Conraua, Dendrobates, Hemisus, Mantella, Phyllobates, Ptychadena, Pyxicephalus, Rana, Trichobatrachus), Rhacophoridae Roeikikkers (Afrixalus, Hylambates, Hyperolius, Leptopelis, Rhacophorus)
De echte-kikkers behoren zonder meer tot de veelvormigste kikkerfamilies. Ze hebben een wereldwijde verspreiding, waarvan het zwaartepunt in Afrika ligt. In deze familie vinden we ook het geslacht Rana met de over de hele wereld voorkomende soorten groene kikkers. Zo is de Europese groene kikker, de groene-kikker (Rana esculenta); de Aziatische, de tijgerkikker (Rana tigrina); en de Noordamerikaanse, de luipaardkikker (Rana pipiens). Om te paren verzamelen de groene kikkers zich in een geschikt water, waar de mannetjes hun luide kwaakconcert aanheffen dit geluid wordt door twee uitwendige kwaakblazen versterkt waar de paarrijpe wijfjes op af komen. Deze worden dan door een mannetje achter de oksels vastgehouden, waarna de groepjes eieren aan waterplanten of op de bodem van het water worden afgezet.
Hieruit komen dikkopjes met kogelrond lichaam en brede staart, die met hun hoorntandjes algengroei afgrazen en detritus eten. De bruine kikkers uit het geslacht Rana, afgebeeld is de Europese springkikker, zijn minder waterbewonend. Tijdens het voorjaar komt de groep kikkers voor een korte paartijd in een stilstaand water bij elkaar.
Een opmerkelijk feit, dat we vooral duidelijk kunnen waarnemen bij de groene-kikker, is hun vermogen om urenlang onbeweeglijk te zitten.
Door enige afwijkingen in lichaamsbouw worden talrijke, meest Afrikaanse kikkers tegenwoordig uit het geslacht Rana geschrapt en in andere geslachten ondergebracht. Hiertoe behoort ook de goliathkikker (Conraua goliath). Deze grootste hedendaagse kikker, in West-Afrika woonachtig, wordt meer dan 1000 gram zwaar. Door de inboorlingen wordt hij evenzeer gegeten als de kikkerbilletjes der Europese groene-kikker, door de fijnproevers in de hele wereld. De graafkikker uit Zuiden Zuidwest-Afrika doet in grootte niet veel onder voor de goliathkikker. Hij doorstaat droogteperioden diep ingegraven, verschijnt plotseling weer aan de oppervlakte, als het een keer overvloedig geregend heeft.
De gestreepte kikkers uit het geslacht Ptychadena zijn in Afrika wijd verspreid, meest kenmerkende bewoners van de open savannen, waar zij in het hoge gras op vochtige plaatsen de naderende mensen met grote, krachtige sprongen, proberen te ontvluchten. In de bergbeken van westelijk Afrika is ook de haarkikker woonachtig, een soort, waar bij het mannetje tijdens de voortplantingstijd aan de flanken en dijbenen een begroeiing van dicht opeenstaande „haren“ ontstaat. Natuurlijk heeft deze begroeiing met haren niets te maken, het is meer een papillenachtige woekering van de opperhuid, die buiten de paartijd verdwijnt. Over de functie weet men niet genoeg, waarschijnlijk dienen zij met hun sterk vergrotende oppervlak een verhoogde zuurstofuitwisseling. Ook de Zuidafrikaanse varkenskikker is een echte kikker, hoewel het uiterlijk met een spitssnuitkikker meer gelijkenis vertoont. Varkenskikkers graven erg goed en leiden een verborgen levenswijze, die het hen mogelijk maakt, ook in droge savannen hun onderkomen te vinden.
In tropisch Amerika vinden wij de boomklimmers (Dendrobates) en de bladklimmers (Phyllobates). Deze kleurrijke kikkers zijn enerzijds opmerkelijk door de giftige afscheiding van de huidklieren, die door vele indianenstammen voor het maken van pijlgif gebruikt worden, en anderzijds door hun voortplantingsgedrag. De kleurkikkers en bladklimmers paren op het land. Het legsel bestaat uit enkele eieren, die door het mannetje, bij veel soorten ook door beide ouders, bewaakt worden. Als de larven uitkomen, vallen zij op het bewakende dier, zuigen zich met de mond op de rug vast en laten zich naar een nabij gelegen water dragen, waar zij hun ontwikkeling als vrijzwemmend dikkopje voortzetten.
Eveneens een bewoner van het struikgewas in het tropisch regenwoud is de Madagascarse gouden-kikker, buiten de diepzwarte ogen geheel geelrood gekleurd. Ook de goudenkikkers paren aan land, de uitkomende larven worden blijkbaar door de regen in geschikte poeltjes gespoeld, waar zij hun ontwikkeling in enkele weken doormaken. De familie der roeikikkers is met ongeveer 200 soorten in Afrika en Madagascar, in Zuiden Oost-Azië verbreid. Veel van hen zijn tot het boomleven overgegaan, zij hebben meestal duidelijke hechtschijven aan het eind van de vingers en tenen en hebben daarmee gelijkenis met de boomkikkers. Dat de beide families dezelfde ecologische nissen bezet hebben, bewijst ook het feit, dat zij zich wederzijds bijna volledig uitsluiten.
Typische roeikikkers zoals de Javaanse vliegende-kikker en de Japanse zingende-kikker zetten hun eieren af op bladeren van bomen en struiken boven de waterspiegel. De bruineboomkikker bewaakt eveneens zijn schuimnest, bevochtigt het regelmatig, door er water over te spatten, tot tenslotte de larven met de oplossende nestinhoud in het water zakken. Dat niet alle roeikikkers schuimnestbouwers zijn, bewijzen de veelvormige en kleurrijke rietkikkers uit het geslacht Hyperolius, nu en dan zelfs in jeugden volwassenkleed verschillend gekleurd. Zij zetten hun eieren direct in het water af.
Spitssnuitkikkers, Draaihalskikkers, Harlekijnkikkers, Padden Families: Microhylidae Spitssnuitkikkers (Breviceps, Dyscophus, Gastrophryne, Kalophrynus, Microhyld), Phrynomeridae Draaihalskikkers (Phrynomerus), Pseudidae Harlekijnkikkers (Pseudis), Bufonidae Padden (Bufo, Nectophrynoides).
De familie der spitssnuitkikkers (Microhylidae) bevat meestal kleine, onopvallende kikkers, waarvan de onderlinge verwantschap onzeker is. De spitssnuitkikkers zijn in Afrika en Madagascar, in Azië en Nieuw-Guinea en in Amerika verbreid, doch nergens bijzonder soortenrijk.
De blaasoppie uit Zuid-Afrika zet zijn eieren op land af, meestal in zelf gegraven gangen of in de holen van kleine zoogdieren. De larve komt daar in een ver ontwikkeld stadium uit en volbrengt ook in de vochtige atmosfeer van het hol zijn ontwikkeling met de metamorfose.
De madagese-blaasoppie door zijn tomatenrode kleur ook tomatenkikker genoemd, is een der grootste spitssnuitkikkers. Anders dan de meeste soorten der familie, heeft de tomatenkikker nog tanden op de bovenkaak en gehemelteplaten. Hij paart in het water en heeft normale, vrijzwemmende larven. De kleine, opvallend getekende Aziatische spitssnuit- of zingendekikker is in Azië van Ceylon tot in Japan verspreid. Verwante soorten komen in overig zuidoostelijk Azië, evenals ook in Amerika voor. Tot de eilanden van de Filippijnen beperkt is de kleefpad, zo genoemd wegens de sterk kleverige huidafscheiding.
De Amerikaanse wigkoppad heeft een roep, dat op het blaten van een verlaten lam lijkt. „Sheep frog“ noemen hem daarom de Amerikanen. Zij paren gewoonlijk in regenpoeltjes, de mannetjes gaan na een hevige regenbui plotseling kwaken.
De familie der draaihalskikkers (Phrynomeridae) is zeer klein en telt maar zes soorten in één geslacht (Phrynomerus). Deze zijn allemaal beperkt tot Afrika ten zuiden van de Sahara. De kop van de draaihalskikker is iets duidelijker van de romp afgezet dan dat gewoonlijk bij kikkers het geval is, zodat een geringe beweeglijkheid van de kop tot stand komt.
Eveneens klein en soortenarm is de familie der harlekijnkikkers (Pseudidae), die naast Pseudis nog een tweede geslacht omvat. De harlekijnkikkers zijn tot tropisch Amerika beperkt en zuiver waterlevende vormen. Zij paren ook in het water, doch bouwen daar een schuimnest, waarin de eieren gelegd worden. Heel merkwaardig bij de harlekijnkikker is de dikkop, welke vele malen groter is dan het volwassen dier.
In de familie echte padden vinden wij weer dieren die aan iedereen bekend zijn. Bufo is het grootste geslacht in deze familie en heeft een evengrote verspreiding als de andere geslachten tezamen. In Nederland vinden wij twee soorten echte padden. De grootste verspreiding daarvan heeft de gewone pad, de grootste der twee, die in het voorjaar gelijk met de groene-kikker paart, echter lange eiersnoeren produceert, die in het water om stengels en wortels gewikkeld worden. Gewoonlijk zijn de paarrijpe mannen sterk in de meerderheid, zodat de paringbereide wijfjes zich maar moeilijk tegen de talrijke vrijers kunnen verweren. Hoewel de gewone pad maar zelden en erg zacht roept, heeft de rugstreeppad een luide, van verre hoorbare stem. Ook de Westindische eilanden werden door de padden veroverd; als een der grootste soorten uit dit gebied wordt de cubapad genoemd.
In tropisch Zuid-Amerika vinden we de grootste paddensoorten. De reuzenpad kan tot 28 cm lang (kop en romp lengte) en over de 500 gram worden. Zij zijn kultuurvolgers geworden. Niet alleen in Zuid-Amerika, maar ook waar ze door de mensen in de meeste tropische landen uitgezet zijn. Nog iets groter als de reuzenpad wordt de goliathpad, voor het eerst in deze eeuw in het oerwoud van westelijk Zuid-Amerika ontdekt. Het is een bodembewoner van het tropisch regenwoud.
Van de ongeveer 15 verdere geslachten der echte padden is alleen de levendbarende-boompad afgebeeld. Nectophrynoides occidentalis is een klein onopvallend dier, dat tot enkele bergtoppen van westelijk Afrika beperkt is.