(Zutphen 1787 - Groningen 1849)
Jurist, letterkundige en dichter. Studeerde sedert 1804 rechten en wijsbegeerte in Groningen, promoveerde in de rechten in 1808 op ‘De Libertate’, en vestigde zich in Zutphen als advocaat. Daarnaast was hij dichter. Als dichter en niet als geleerde werd hij in 1815 benoemd op de nieuwe leerstoel voor Nederlandse taal- en letterkunde in Groningen. Zijn inaugurele rede handelde over De noodzaak van de beoefening van de eigene taal- en letterkunde voor de zelfstandigheid en den roem eener natie. Hij was anti-Frans en leefde uit een vooral taalkundig Germaans bewustzijn, dat berustte op de idee van de verwante taaltakken.
Evenals vele van zijn tijdgenoten werd hij beheerst door geestdrift en grote vaderlandse gevoelens waaraan hij in zijn dichtkunst uiting gaf. Bij het te velde trekken in 1839 van de Vrijwillige Jagers en bij hun terugkomst prees hij de jonge Groninger strijders met een lofdicht. Zijn declamatorisch talent werd algemeen gewaardeerd. Vooral door zijn onderwijs in de welsprekendheid heeft hij invloed uitgeoefend. Hij vestigde in Nederland de aandacht op het werk van de gebroeders Grimm en vertaalde gedichten van Schiller. Hij was een fel, vaak grimmig criticus.
Na het overlijden van G.E. Meijer (1781-1848) werd hij ook belast met het onderwijs in de Vaderlandse Geschiedenis. Hij schreef o.m. Nederlandsche Redekunst (1820), in 1844 het zes maal herdrukte Cacografie of opstellen over feilen in taal en stijl, een Spraakkunst en Stijl en letterkennis, voorbeelden voor redekunst en welsprekendheid (1823; 1876). Hij is de biograaf van de dichter A.C.W. Staring (1842).
[Linssen]
Lit.: Boeles, 'Levensschetsen’, 126-127; Huizinga, VW VIIl, 95-99; C.H. van Herwerden, ‘Barthold Henrik Lulofs', HMNL 1850, 71 (ook in GVA 1851, 47-74); R.A.M. Aerts en IJ. Botke, B.H. Lulofs, 1787-1849: een Pallas’ zoon aan Gruno's academie (Groningen 1982).