Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Lewe

betekenis & definitie

Stad-Groninger patriciaat, vanaf de 15de eeuw ook Ommelander adel. Vanaf de 13de eeuw komen leden van het geslacht in de stadsregering van Groningen voor.

Wigbolt Lewe komt in 1457 als eerste van zijn geslacht als hoofdeling in de Ommelanden voor en wel in Rasquert. Zijn vermoedelijke dochter Siert, gehuwd met Otto ter Hansouwe, stichtte het Mepschengasthuis in Groningen. Zijn neef Evert Lewe vestigde zich op de goederen van zijn vrouw in Godlinze, maar deze tak stierf in de mannelijke lijn uit met zijn zoon Elteke Lewe, die in 1514 bij de inname van Appingedam sneuvelde. Everts broer Harmen Lewe was tussen 1486 en 1515 vele jaren hoofdman en burgemeester in Groningen en in die hoedanigheid nauw betrokken bij de Saksische oorlogen. Zijn zoon Geert Lewe vestigde zich als hoofdeling in Hornhuizen, op grond van aanspraken die hij van zijn moeder, Bawe Tamminga, had geërfd. Na een lange procedure moest hij de Tammingaborg in 1531 aan zijn neven afstaan.

Hij vestigde zich in Ulrum op de in 1515 gekochte Asingaheerd, die in de 16de eeuw werd uitgebouwd tot borg. Deze tak van de Lewes stierf uit met Geerts kleindochter Anna Lewe van Ulrum (ca. 1565-1630), getrouwd met Johan Lewe (ca. 1560-1615).De Lewes in Peize stammen af van Geert Lewe (gest. 1481), vele jaren burgemeester in Groningen, die van zijn moeder het huis Ter Hansouwe in Peize erfde. Zijn zoon Wigbolt Lewe (gest. tussen 1532 en 1537) vestigde zich aldaar en werd, net als zijn zoon Joost Lewe (gest. 1589), zelfs ‘hoofdeling te Peize’ genoemd. De Drentse goederen vererfden op Joosts kleindochter Margaretha Lewe, getrouwd met Adolf Ripperda.

De Lewes uit de 17de en 18de eeuw waren allen afstammelingen van Johan Lewe van Peize en Anna Lewe van Ulrum. Johan Lewe, zoon van Joost Lewe van Peize, was in 1590 raadsheer van Groningen en werd in 1594 als burgemeester afgezet. Als Spaansgezinde was voor hem geen plaats meer in de Raad. Door huwelijk met zijn verre verwante Anna Lewe van Ulrum was hij ook hoofdeling in de Ommelanden geworden. Hij legde in 1594 de eed aan het nieuwe Staatse bewind af en nam eerst een afwachtende houding aan; vanaf 1607 trad hij op in openbare functies in de Ommelanden. Hij was een van de oprichters van de Groninger Academie (1614).

Johans broer Jurgen (Jurrien) Lewe (ca. 1550-1610) had van zijn moeder (Addinga) Onnema te Zandeweer geërfd. Ook hij was een neutralist, die zich, evenals zijn vader Joost, in 1583 met de Spanjaarden had verzoend vanwege hun vele belangen in de Ommelanden. Hij legde in 1594 de eed af onvercort mijn religion en bleef dus katholiek. De zoon van Johan en Anna, Evert Lewe (1587-1641), legde het fundament voor de in de tijd van de Republiek even omvangrijke als invloedrijke familie Lewe. Zijn huwelijk met Anna Coenders bracht Ewsum te Middelstum in de familie. De middelste zoon, Abel Coenders Lewe (1624-1664), erfde Ulrum.

Hij en zijn vrouw Elisabeth Hooftman (1625-1686) lieten een aanzienlijk vermogen na, evenals trouwens zijn ouders en grootouders Lewe. In de loop van de 17de eeuw trad geestelijk en lichamelijk een zekere degeneratie op bij de Ulrumer Lewes: Johan Lewe, zijn zoon Evert en diens drie zoons Johan (II), Abel C. en Joost stierven jong (respectievelijk ongeveer 55, 54, 49, 40 en 51 jaar oud); Abel Coenders’ zoon Evert II (1650-1685) was ‘innocent’ of ‘onnozel’, een afwijking die zich overigens zou herhalen bij een van de zoons van zijn zuster Anna Lewe (1648-1686). Zij werd piepjong aan Haro Caspar van In- en Kniphuisen gekoppeld (1661), blijkbaar om diens familie een vaste basis in de Ommelanden te verschaffen. Het onbewezen verhaal gaat dat er nóg een zoon zou zijn geweest, die door vader en zoon Kniphuisen naar Rusland werd weggewerkt, voordat hij hun snode plannen in de war kon sturen.

Meer glorie was de Middelstummer tak beschoren. Johan (II) Lewe (1622-1671), de oudste zoon van Evert en Anna Coenders, erfde van zijn grootvader Ewsum, dat hij in moderne stijl herbouwde naar het voorbeeld van Nijenstein in Zandeweer (zie ook Clant). Hij schonk Middelstum zijn carillon (1662) en verwierf ook de borgen Asinga en Mentheda. Het ging daarbij om de heerlijken gerechtigheden: daardoor kon Johan zich heer van Middelstum noemen. Hoewel de Lewes van Middelstum in de 17de en 18de eeuw niet zo op de voorgrond traden, maakte hun stevige thuisbasis en daarmee hun positie in het onderkwartier Oosterambtsteradeel hen toch tot een politieke machtsfactor. Hun familievermogen is in de 18de eeuw sterk geslonken.

Het huwelijk van Edzard Jacob Lewe (1720-1753) en Alegonda Maria Rengers van Farmsum (1721-1798), kennelijk als restauratiepoging bedoeld, had niet het gewenste resultaat. Mevrouw Lewe-Rengers leidde een verkwistend leven - een poging van haar moeder om haar daarom te onterven mislukte. De schuldenlast in haar nalatenschap was aanzienlijk.

De zoon Egbert Lewe (1743-1822) was secretaris van de provincie Stad en Lande, ook na de komst van de Fransen (1761-1798). Hij bekleedde in de Bataafs-Franse tijd verschillende functies, was in 1813 na het vertrek van de Fransen korte tijd commissaris-generaal van het Departement van de Westereems, later lid van Provinciale en Gedeputeerde Staten (1814-1817). Zijn broer Reint Lewe (1740-1800) was in 1766 met aanlokkelijke vooruitzichten binnen de Oranjepartij gehaald; als invloedrijk aanhanger van de stadhouder moest hij in 1795 naar Oost-Friesland uitwijken, waar hij ook stierf.

Egberts zoon Edzard Jacob (II) Lewe (1783-1856) was al in 1805 eigenaar van Ewsum geworden, waar hij ook woonde. Destijds was hij ontvanger van de beschreven middelen van Fivelingokwartier, later lid van het gemeentebestuur van Middelstum en maire. Sedert 1829 was hij lid van Provinciale Staten, in de periode 1830-1847 als gedeputeerde. In 1814 opgenomen in de Nederlandse adel, kreeg E.J. Lewe later de titel baron (1831). Kort nadat hij Ewsum had verkocht, stierf hij.

Uit het Huis Middelstum is ook de tak Lewe van Nijenstein voortgekomen, die in 1950 uitstierf. Deze tak ontleende zijn naam aan de borg Nijenstein in Zandeweer, die in 1805 werd verworven. De Lewes hebben er vermoedelijk niet of nauwelijks gewoond; zes jaar later werd de borg gesloopt. Het was hun waarschijnlijk om de rechten te doen, die eerder aan de grootouders van de koopster hadden toebehoord (Alberda). Deze waren echter in 1798 afgeschaft en werden in meerderheid ook nooit meer hersteld. De familie Lewe van Nijenstein - met het predikaat jonkheer in de Nederlandse adel opgenomen speelde voor het laatst een rol in het Groninger openbare leven toen zij als erfgename van de laatste Alberda van de Menkema de gelijknamige borg in Uithuizen verwierf.

Zij schonk deze met enig toebehoren aan het Groninger Museum (1921) en heeft daarmee een onschatbare dienst aan het behoud van het Groninger culturele erfgoed bewezen. De derde zoon van het echtpaar Lewe-Coenders, Joost Lewe (1626-1677), kreeg Ter Hansouwe in Peize, dat Evert uit de erfenis van zijn tante Oede Lewe had verworven. Hij bezat ook rechten in Kantens, waar hij in het midden van de 17de eeuw de Klinkenborg stichtte. Zijn nazaten waren tot in de eerste helft van de 18de eeuw heren van Kantens. De belangrijkste Lewe-tak was die van Aduard. Evert Joost Lewe (1677-1753) was een kleinzoon van Joost te Kantens.

Van zijn moeder erfde hij Ludema in Usquert, dat in het onderkwartier Halfambtsteradeel lag. Voor hem was daar geen plaats; de huizen Menkema en Dijksterhuis maakten er de dienst uit. Vermoedelijk daarom ruilde Evert Joost met Johan Clant Ludema tegen Aduard, het enige huis van politiek belang in Middagsteradeel (1700). Slechts in de jaren 1710-1712 was hij door Johan Willem Ripperda tijdelijk uit zijn onderkwartier verdreven. De sluwe Lewe had de politieke machinaties van zijn bondgenoot onderschat en te laat zijn calculatiefout bemerkt. Na Ripperda’s val kon hij echter van diens schuldeisers Aduard c.a. terugkopen. Dit alles vond plaats met stilzwijgende toestemming van het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden, waarvan Ripperda de pion in de Ommelanden was geweest.

Ook Lewe deed zich aanvankelijk als vriend van Oranje voor, maar ontpopte zich al gauw als een van de leiders van de antistadhouderlijke factie in de Ommelanden. Door nieuwe grondaankopen, vooral in Humsterland, heeft hij uit voorzorg de lacunes in zijn machtspositie binnen het onderkwartier gedicht. Voortaan bezette Lewe van Aduard alle strategische punten, vanwaar hij bij behoefte schijneigenerfden op de landdagen liet compareren. In augustus 1748 werd Lewe door de boeren, die de uitbreiding van de macht van de stadhouder met kracht wilden doorzetten, tegen zijn zin in een koets naar Groningen gebracht, waar hij ernstig mishandeld werd. Als voorzitter van de Staten werd hij gedwongen deze voor te zitten toen tot de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder werd besloten. De incidenten van 1748-1749 hebben noch Lewes persoon noch zijn macht wezenlijk aangetast.

In de tweede helft van de 18de eeuw blijken ook de Lewes van Aduard zich aan de nieuwe verhoudingen te hebben aangepast. Als aangetrouwde familie van de Alberda’s waren zij nu dus met de Oranjepartij gelieerd. In de Bataafs-Franse tijd was hun rol uitgespeeld. Het familievermogen was teruggelopen; het huis in Aduard werd in 1815 gesloopt. In hetzelfde jaar werd de familie Lewe van Aduard geadeld; drie leden ervan kregen later de titel baron(es). De leden van de nu nog bestaande takken Middelstum en Aduard hebben in de 19de eeuw de provincie Groningen verlaten.

[Feenstra]

Lit.: Bos, Huizen van Stand; Feenstra, Bloeitijd en verval; Formsma, Ommelander borgen en steenhuizen; LJ. Noordhoff, ‘Aantekeningen betreffende het geslacht Lewe en de titulatuur van de adel in het noordoosten van ons land’, Nederlandsche Leeuw 99 (1982) 3-30.

< >