Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Ezinge

betekenis & definitie

Gron.: Aizing.

Dorp in de gemeente Winsum ten Z. van het Reitdiep; tot 1990 hoofdplaats van de gemeente Ezinge met als overige dorpen Feerwerd, Garnwerd en Oostum, en de gehuchten Wierumerschouw (deels), Brillerij, Beswerd, Hardeweer, Suttum, Aduarderzijl, Bolshuizen en Krassum. Het dorp Ezinge is een beschermd dorpsgezicht.

De hervormde kerk (13de eeuw) is een eenbeukige, vijfzijdig gesloten kerk met een vrijstaande toren, waartegen de vroegere dorpsschool (verbouwd in 1806) is gebouwd. Bij de restauratie in 1959 heeft men de oorspronkelijke situatie van de buitenmuren der kerk gereconstrueerd. Het interieur bevat een rijkversierde preekstoel en een eveneens rijkversierd doophek (beide uit 1711), gemaakt door fan de Rijk, en een 18de-eeuwse herenbank met het wapen-Van Swinderen. In de kerkvloer bevinden zich een gotische zerk voor Luwe tot Hardeweer (gest. 1539) en een renaissancezerk voor Allo to Hardeweer (gest. 1552). Orgel van onbekende herkomst uit het midden van de 18de eeuw, in 1868 door P. van Oeckelen geplaatst.

De gereformeerde kerk (1875) is een recht gesloten zaalkerk in neoclassicistische trant met een dakruiter en vormt stedenbouwkundig één geheel met het catechisatielokaal en de pastorie. Het interieur van de kerk is na de laatste renovatie niet meer van enig belang.

Ezinge is internationaal bekend geworden door de opgravingen op de wierde door A.E. van Giffen in de jaren 1923-1934. Tot 1931 was het onderzoek afhankelijk van commerciële afgravingen. Daarna werden de afgravingen gefinancierd door de Vereniging voor Terpenonderzoek; de resultaten zijn gepubliceerd in de jaarverslagen van die vereniging. In totaal zijn, verdeeld over zeven periodes, de resten van 85 boerderijen en ruim 60 kleinere bijgebouwen vastgelegd. Door gunstige omstandigheden was veel hout van de gebouwen en omheiningen in de onderste lagen bewaard gebleven. Ondanks de omvang van de opgravingen en de jarenlange inspanningen kon niet alles van het afgegraven gedeelte onderzocht worden.

De eerste sporen van bewoning bevonden zich op kwelderniveau en dateren uit omstreeks 500 v.Chr. In de volgende fase werd een eerste ophoging van kleizoden aangebracht die daarna geleidelijk uitgroeide tot een wierde, waarna periodiek ophogingslagen werden aangebracht. De woon-stalhuizen uit de beginperiode waren vrij kort en vertonen grote overeenkomst met de boerderijen op de zandgronden van Drenthe. Bij een van de vroegste boerderijen werd een bouwoffer aangetroffen in de vorm van skeletdelen van rund, paard en hond. Op het erf was een verhoogd platform gebouwd dat diende om de oogst en andere voorraden op te slaan.

In de periode van 400 tot 100 v.Chr. werden langere boerderijen met aanzienlijk grotere stalruimte gebouwd. Omstreeks het begin van de jaartelling trad een straalsgewijze ordening van de boerderijen op, gericht naar het hoogste punt van de wierde. De wanden van de gebouwen waren in die tijd grotendeels opgebouwd uit gestapelde zoden. Van de jongere bewoningssporen in de hogere lagen waren slechts fragmenten bewaard gebleven. In de 4de-5de eeuw veranderde de indeling van de wierde onder invloed van hogere waterstanden. Karakteristiek voor die periode was de aanwezigheid van een groot aantal kleine hutten met in de grond verdiepte vloer.

In eerste instantie zijn de hutten, in combinatie met sporen van brand, geïnterpreteerd als de eenvoudige onderkomens van Angelen en Saksen, die tijdens de volksverhuizing de bewoners zouden hebben overvallen en geplunderd. Bij latere opgravingen is gebleken dat deze hutten bij de boerderijen stonden en onder meer als weefhut werden gebruikt. Er bestaat dus geen verband met de volksverhuizing.

Een bijzondere vondst uit het begin van de 7de eeuw is een gouden zwaardgordelknoop, ingelegd met almandietstenen, die door zijn vorm en vakmanschap vergelijkbaar is met vondsten uit een koningsgraf te Sutton Hoo in Engeland (zie zwaardknop Ezinge); zie ook Jupiter van Ezinge.

In 1987 is bij de kerk een monument van de kunstenaars Simon Levy en Mary Matacin neergezet ter herinnering aan de opgravingen. In het museum Wierdenland wordt een overzicht gegeven van de opgravingen en de leefwijze van de vroegere bewoners.

Ten N.O. van Ezinge ligt tegen het Reitdiep de Allersmaborg, een door grachten en singels omgeven huis uit de 15de-18de eeuw. De borg bestaat uit drie vleugels: de onderkelderde zuidvleugel (15de eeuw), de haaks geplaatste noordvleugel (16de eeuw) en de tweelaagse oostvleugel (1720; in 1817 de tweede laag). Andere details van de borg zijn de eiken betimmering in de hal in Lodewijk XIV-stijl (ca. 1730), een ophaalbrug (ca. 1650) en een 18de-eeuwse duiventil. Ten O. van de borg verrees in 1853 een kantoorgebouw voor de toenmalige bewoner en eigenaar R.M.A. de Marees van Swinderen, destijds notaris te Ezinge. In de periode 1870-1879 ontstond ten Z.O. van het dorp lintbebouwing langs het Oldehoofsche Kanaal; hier verrees ook de gereformeerde kerk.

In de 13de-14de eeuw: Esmundeshem, Eesdingum, Eesdingen; afgeleid van Esmunding = bij de lieden van Esmund (mansnaam).

Schimpnaam voor de inwoners: Kouvreters.

Lit.: J.J. Delvigne e.a., Vroeger in Middag; uit de historie van de gemeente Ezinge. Ezinge, Garnwerd, Feerwerd, Oostum, Aduarderzijl en omstreken (Bedum 1994); J.J. Delvigne, De wierde van Ezinge op de schop (Ezinge 1994); J.T. Possel e.a., Ezinge. Gemeentebeschrijving (Groningen 1991); De E van Ezinge, de F van Feerwerd, de G van Garnwerd.

Onderwijzers beschrijven hun dorp in 1828 (Ezinge 1989); W. Duinkerken, Het bestuur in de gemeente Ezinge, 1789-1989 (Veenwouden 1989); G.J. de Langen en H.T. Waterbolk, ‘De archeologie van Ezinge’, Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 66-72 (1982-1988) (Groningen 1989) 78-111; Ezinge, gemeente Ezinge. Toelichting bij het besluit tot aanwijzing van Ezinge als beschermd dorpsgezicht (Zeist 1988); Formsma, Ommelander borgen en steenhuizen, 99-102; W. Duinkerken, De gemeente Ezinge. Historie van vier dorpen (Rinsumageest 1977); J.A. Feith, ‘Allersma’, GVA 1901, 52-56.