Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Commissaris des konings (der koningin)

betekenis & definitie

Sinds 1814 vertegenwoordiger van de koning(in) in de provincie. Van 1814 tot 1850 Gouverneur geheten.

In de eerste instructie van 1820 werd hij belast met ‘het toezigt op de rigtige uitvoering van alle wetten, reglementen en verordeningen’. Eens in de vier jaar moest hij alle gemeenten in de provincie bezoeken. Hij had het oppertoezicht over de ambtenaren, over de inning van gelden en de zorg voor de binnenlandse rust en veiligheid. Na de invoering van de Provinciewet van 1850 werd zijn taak beperkt tot de uitvoering van de besluiten van Provinciale en Gedeputeerde Staten (waarvan hij voorzitter was) en het toezicht op de griffie. Hij hield de zorg voor de handhaving van de openbare orde. Na 1850 fungeerden als Commissaris in Groningen: L.G.A. van Limburg Stirum (1850-1852),
I. A. Soetens van Royen (1852-1867),
L. graaf van Heiden Reinestein (1867-1882),

Jhr. J. A.A. van Panhuys (1882-1892),

C.C. Geertsema (1893-1917),

Jhr. E. Tjarda van Starkenborgh (1917-1925),

Jhr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh (1925-1933),

J.P. Fockema Andreae (1933-1937),
J. Linthorst Homan (1937-1941),
C.P. Staargaard (1942-1945, maar vanzelfsprekend niet ‘der koningin’),
E.H. Ebels (1945-1954),
W.A. Offerhaus (1954-1961),
C.L.W. Fock (1962-1970), E.H. Toxopeus (1970-1980),
H.J.L. Vonhoff (19801996) en
J.G.M. Alders (1996- ).

De Commissaris had een ambtswoning in de Oude Boteringestraat, later in de Marktstraat in Groningen. In 1996 is dit instituut beëindigd.

Lit: H. Feenstra, Staten van Stad en Lande. Het provinciaal bestuur van Groningen 1595-1995 (Groningen 1995).