1. licht: helder; licht; stralend; lichte Augenblicke haben, heldere ogenblikken hebben; eine lichte Stelle im Wald, een open plek in het bos; lichte Höhe, hoogte binnenwerks; doorrijhoogte; im Lichten, binnenwerks gemeten.
2. Licht: licht, hemellicht; licht, lantaarn; oog (van wild); kaars (meerv. Lichte); das Licht der Welt erblicken, het levenslicht aanschouwen; einen hinters Licht führen iem. om de tuin leiden; einem ein Licht aufstecken, iem. de ogen openen; bei Licht besehen, op de keper beschouwd.