Faul

betekenis & definitie

rot, bedorven; lui, traag, loom; bedenkelijk, beroerd; es ist da etwas faul, er is daar iets niet in orde; ein fauler Bauch, een luilak; ein fauler Bruder, (ook) een bedenkelijk heerschap; faule Fische, smoesjes, uitvluchten; eine faule Geschichte, een bedenkelijke geschiedenis; sich auf die faule Haut legen, ’t er lui van nemen; faule Pleite, bedrieglijk bankroet; faule Redensarten, smoesjes; ein fauler Wechsel, een ongedekte wissel; ein fauler Witz, een flauwe mop; ein fauler Zahler, een slechte betaler; faule Zustände, rotte toestanden; nicht faul, (ook) vlug, snel.