I. abkommen: afkomen, afstammen; afwijken, afdwalen; verouderen, in onbruik raken; nicht abkommen können, niet gemist kunnen worden; der Gebrauch ist abgekommen, dat is geen gebruik meer; vom Thema abkommen, van zijn onderwerp afdwalen; vom Wege abkommen, van de weg af raken.
II. Abkommen: overeenkomst, accoord; afkomst; ein Abkommen treffen, een overeenkomst aangaan; ein gütliches Abkommen, een minnelijke schikking.