Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

Gepubliceerd op 13-06-2019

architectuurhistorie

betekenis & definitie

Onderdeel van de kunsthistorie dat zich sedert XIX speciaal bezighoudt met de bestudering van de architectuur. De belangstelling voor de architectuur ontstond vanuit de archeologie, een wetenschap waarvan de naam ‘oudheidkunde’ betekent, maar die zich in engere zin bezighoudt met datgene wat de bodem verbergt. De architectuur van de klassieke oudheid werd vanuit die discipline bestudeerd.

Tekenend in dit verband is het Archäologisches Wörterbuch van Heinrich Otte (eerste druk 1856), dat Haslinghuis in de druk van 1883 tot voorbeeld diende bij het samenstellen van de eerste druk van Bouwkundige Termen. Overigens ontbreekt daarin nagenoeg de klassieke oudheid. Een van de eerste grote publicaties voorn. op het gebied van de m.e. architectuur was de sterk op techniek gerichte Dictionnaire de l’Architecture française (1854-’69) van de architect Eugène Viollet-le-Duc (1814-’79).

Vanuit de cultuurkritiek is vooral van belang The seven lamps of architecture van John Ruskin (1849). Ook de interesse voor de geschiedenis van de beeldende kunsten, nog zo duidelijk te lezen in de eerste jaargangen van het sedert 1898 verschenen Bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, leidde tenslotte tot een intensiever bestudering van de geschiedenis van de bouwkunst. Eerst na 1945 kwamen in Nederland aan de universiteiten speciale leerstoelen, gericht op de architectuurhistorie, tot volle ontwikkeling.

De namen van F. van der Meer, M.D.

Ozinga, E.H. ter Kuile, C.J.A.C. Peeters, J.J.

Terwen en C.A. van Swigchem dienen genoemd te worden. De belangstelling van de architectuurhistorie strekt zich in de jaren na 1970 steeds verder uit van de 19de eeuw tot het Nieuwe Bouwen en de perioden daarna. Ook wordt het besef duidelijk, dat de bouwtechniek een belangrijke rol heeft gespeeld in het tot stand komen van bouwwerken, bouwhistorie.