werd den 17den October 1662 te Middelburg geboren en twee dagen later aldaar gedoopt. Hij overleed te Amsterdam den 24sten Februari 1722.
Eerst studeerde hij op de Latijnsche scholen te Breda en te Middelburg, waarop hij in 1680 naar de academie te Franeker toog. In 1681 verdedigde hij hier een proefschrift de lumine rationis.
Na 4 andere disputaties promoveerde hij eerst tot magister artium en vervolgens tot doctor philosophiae (1682). De hoogleeraren Vitringa en Van der Wayen waren zijn door hem hooggeëerde professoren. ’t Was d’ Outrein, die, hoewel zijn gansche leven Coccejaan gebleven, straks met de dorre, gevoellooze Coccejaansche prediking in zijn dagen zou breken.
Hij behoorde later tot de zoogenaamde nieuwe of ernstige Coccejanen. Mocht hij zelf als dichter weinig uitblinken, toch behoorde hij tot degenen, die in ’t publiek de Psalmen van Datheen dorsten aan te tasten.
In 1683 proponent geworden, deed hij den 25sten Februari 1685 zijn intrede in de kerk van Oostzanen in Noord-Holland. Hier gaf hij onder meer zijn Korte Schets der Godlyke Waarheden uit, dat vele malen herdrukt en ook in andere talen overgezet werd.
Den 14den December 1687 werd hij predikant te Franeker, waar „door zijn geringen dienst de Heere veel leven en opwekking in de gemeente bracht”. Den 19den April 1691 werd hij aan de kerk te Arnhem verbonden, waar hij eveneens met veel zegen heeft gearbeid.
Hier verschenen vooral tal van tijd-redenen van zijn hand.
Na den dood van Ds Van Giffen en het vertrek van Samuel van Til naar Leiden kwam d’ Outrein, die voor de beroepen naar Alkmaar en Haarlem bedankt had, in 1703 als predikant te Dordrecht.
Hier inaugureerde hij den 14den Augustus 1703 als hoogleeraar in de wijsbegeerte en archeologia sacra met een geleerde oratie De Nazaraets. Onderwijl schreef hij het eene werk na het andere.
Hij bestreed Pierre de Joncourt, predikant te ’s-Gravenhage. Voorts viel hij de Verschoristen en Ds Leenhof van Zwolle in geschrifte aan.
Te Dordt maakte hij niet alleen als kanselredenaar, maar ook als catecheet grooten opgang. Den 9den December 1708 nam hij van zijn gemeente, die hem bizonder aanhing, afscheid en trok hij naar Amsterdam.
Ook hier verrijkte hij de literatuur met tal van ascetische en uitlegkundige werken. Bekend is zijn verklaring op den Catechismus en zijn commentaar op den Zendbrief aan de Hebreeën.In 1689 huwde hij te Franeker met een zekere Geertruid Schluiter van Wezel, bij wie hij, zooals hij zelf schrijft, acht kinderen heeft gehad.
Zijn zinspreuk was: vrees niet. Sepp slaat hem niet zoo hoog aan. Wel spreekt uit zijn predicatiën een ernstige, practische zin. Bekend is zijn werkje: Jezus Christus de Hoogepriester naar de wijze van Melchizedek.
Voor tal van gegevens over hem en de titels zijner talrijke geschriften raadplege men onder meer: G. D. J. Schotel, Kerkelijk Dordrecht, deel II, Utrecht, 1845, bl. 117—160.