(G., phagein = eten), virus dat leeft op bacteriën als gastheer. Ontdekt in 1917 door D’ Hérelle.
In een cultuur van dysenteriebacteriën zag hij gaten ontstaan, waar de bacteriën verdwenen bleken. Bracht hij van deze plaatsen iets over op andere cultures dan gebeurde hetzelfde. Zijn specifiek (tasten slechts één bacteriesoort aan), spelen een belangrijke rol bij de zelfreiniging van rivierwater. Zijn niet bruikbaar tegen infectieziekten. Ze bestaan uit een eiwithuls, met in de veelhoekige of ronde kop het faagchromosoom (DNA). De staart bestaat uit: kanaal, omgeven door schede (mantel), basale (eind)plaat, voorzien van „klauwtjes” voor aanhechting aan bacteriewand.
Tegen de schede liggen zes staartdraden, die kunnen gaan roteren en helpen bij aanhechting. De celwand wordt dan door lysozym zacht gemaakt. De staartschede trekt samen en het staartkanaal doorboort celwand en celmembraan van de bacterie, zodat DNA kan passeren. Het nucleïnezuur bouwt in de bacterie nieuw nucleïnezuur op. Ook ontstaat eiwit. De stofwisseling van de bacterie wordt dus gewijzigd.
Zo vindt vermeerdering plaats. De bacterie valt uiteen (lysis) en honderden nieuwe bacteriofagen komen aldus vrij, soms al na 5 min.