Distelen, Matth. 7: 16.
Dit spreekwoord is ontleend aan het gezegde van Jezus in de bergrede Matth. 7: 16, waar hij zijne leerlingen waarschuwt tegen de valsche profeten in schaapskleederen en het kenteeken opgeeft waaraan zij te onderscheiden zijn nl. hunne vruchten, d.w.z. hun wandel; hunne zedelooze en liefdelooze daden zouden het beste bewijs zijn, dat zij niet te vertrouwen waren; en dat bewijs kon volgens eene les der dagelijksche ondervinding niet achterblijven, men leest immers geene druif van doornen, noch vijgen van distelen.
De hier genoemde distel is de tribulus terrestris, een lastig onkruid van lange stekels voorzien, en veelvuldig op akkers en in tuinen voorkomende, zie Veth. Bijbelsch woordenboek art. Doorn bl. 250. De vijgen zijn de bekende vruchten, die eene zoo geliefkoosde spijze van den oosterling uitmaakten. Zoo is de distel het beeld van een ontaard met booze gezindheden vervuld gemoed, waarvan natuurlijk geen vijgen, geen liefelijke en heilzame werken verwacht kunnen worden. Dezelfde beteekenis hebben die woorden in de aanstonds genoemde spreuk, dat is vijgen aan distels gezocht: zij strekt nl. om de dwaasheid te schetsen van hem, die vriendelijkheid en welwillendheid verwacht van boosaardige menschen of goede daden van ondeugenden.