Mikken (1)
Mikken (mikte, heeft gemikt), aanleggen, doelen, turen (op iets, om het te raken of te treffen); (timm.) scherp zien of iets wel lijnrecht is; (fig.) loeren, op den uitkijk staan; op een haar mikken, zeer nauwkeurig mikken; hij mikt zoo nauw niet, hij neemt het zoo nauw niet. MIKKING, o. het mikken, gemik.