lui, eigenschap
bn. en bw. (-er, -st), 1. vadsig van aard, zonder werklust, een afkeer van werk of inspanning hebbend: een schepsel; hij is liever dan moe; (overdr.) een leven leiden, als van iemand die lui is; zo komt het luie zweet eruit!, gezegd wanneer iemand zich (bij uitzondering) eens buitengewoon inspant; (metonymisch) een luie stoel, waarin men gemakkelij...