Bunzig
bn., (gew.) bevreesd, afkerig iets te ondernemen ; ook bunzel(acht)ig.
Marc De Coster (2020-2025)
(1838) (Barg.) bang (als een wezel); afkerig. 'Ik ben er bunzig van': gezegd van voedsel waarvan men twijfelt dat het nog goed is. Volgens Van Dale eerder gewestelijk, maar zie ook Endt (Bargoens Wdb). Vgl. buizig*. • Bunzig, bevreesd, benaauwd. Meer dan eens heb ik de uitdrukking: hij is te bunzig om dat te doen of eene dergelijke gehoord. In...
Marc de Coster (1998)
afkerig, bang: bunzigzijn.Deze Bargoense uitdr. is al erg oud. Het WNT geeft een vindplaats uit 1838. Van Rotterdamse origine? (o.a. Opoe Herfst en Oudenaarden 1986). Van Dale(1992) noemt het ook een gewestelijke uitdr. Beslist niet verouderd. Je zou er bunzig van worde om nog goed te doen. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade, 1938) Al de gokke...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: