Ămĭcĭo
mĭcŭi en mixi, mictum (4), omhullen, bekleden, en se amicire of pass. amiciri, zich omdoen, zich omwerpen, zich hullen, zich kleden, praegn. amicitur (van een redenaar), hij trekt zijn toga in de behoorlijke plooien, Plin. ep. | overdr., omhullen, omkleden, hullen of wikkelen in.