Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

paasweekeinde

betekenis & definitie

paasweekend.

weekeinde waarin de paasdagen vallen; weekeinde van Pasen; paasweekend.
In tegenstelling tot gewone weekeinden bevat het paasweekeinde ook de maandag (tweede paasdag).

Voorbeelden:
Na een zware slippartij van Wall Street in de laatste uren van donderdag lijken de opklaringen aan het beursfirmament weer voor een tijdje verdwenen. Het vier dagen lange paasweekeinde kwam dus geen minuut te vroeg.
De Standaard, 1997

De door mij vanuit Nederland gereserveerde kamer in het oude gedeelte van hotel Jupiter-Le Yachtman was, door het lange paasweekeinde, niet langer vrij, en ik moest verhuizen naar de nieuwbouw aan de achterkant.
A.F.Th. van der Heijden, Engelenplaque, 1973-2003

De ANWB en Rijkswaterstaat verwachten donderdag vanaf 14.00 uur tot zeker 20.00 uur een erg drukke avondspits met mogelijk meer dan vijftig files. Voor veel Nederlanders begint dan het paasweekeinde.
De Telegraaf, 2003

Het afgelopen weekeinde hebben 875.000 buitenlandse toeristen Nederland bezocht. Daarmee was dit paasweekeinde drukker dan vorig jaar, toen de paasdagen totaal verregenden.
NRC, 1995

Het paasweekeinde vormt aan onze Kust traditioneel de start van het seizoen. In Brugge, De Haan en Knokke-Heist waren alle hotels volgeboekt. Volgens de toeristische dienst in Knokke-Heist kwam de paasdrukte maar laat op gang en duurde het tot zaterdagavond vooraleer alle hotels vol zaten.
De Standaard, 1996