giechelen.
met een zacht en onderdrukt, hoog keelgeluid lachen; giechelen.
Vaak gezegd van jonge mensen, vooral van meisjes, en soms met de bijgedachte aan verlegenheid of onvolwassenheid.
Voorbeelden:
Mijn ene broer zei dat onze vader zijn bestelling niet zelf kon komen halen, omdat we zijn veters aan elkaar hadden geknoopt. Hij grinnikte, '1 april, 1 april!' We begonnen allemaal weer te giebelen, het was sterker dan wijzelf. Zelfs Gaby moest lachen, dat konden we aan haar ogen zien.
Bart Moeyaert, Broere, 2000