Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

fietser

betekenis & definitie

iemand die fietst.

iemand die zich op de fiets in het verkeer begeeft; iemand die fietsend aan het verkeer deelneemt; verkeersdeelnemer op de fiets; iemand die fietst.

Voorbeelden:
Fietsen is goed voor de gezondheid. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Ingrid Hendriksen. Fietsen is snel. De fietser is onafhankelijk. Fietsen is goedkoop.
http://www.fietsrai.nl/kennisbank/

Een vrachtwagen staat stil voor een kruispunt. Naast hem stopt een fietser, maar dat ziet de trucker niet vanuit zijn "hoge" positie. De chauffeur trekt op, slaat af naar rechts terwijl de fietser rechtdoor wil. De gevolgen zijn verschrikkelijk: de fietser belandt onder de zware oplegger en heeft geen schijn van kans.
De Standaard, 2001

Madrid is een makkelijk te fietsen stad. De hellingen zijn over het algemeen bescheiden en met een beetje basisconditie makkelijk te nemen. Maar afgezien van een enkele sportieve fietser wordt er weinig gebruik gemaakt van het rijwiel als vervoermiddel.
NRC, 1993

In de Hoofdstraat in Meppel kregen tien fietsers een bekeuring voor het fietsen op voetgangersgebied.
Meppeler Courant, 1995

Op de Burgemeester Knopperslaan werd gistermorgen uitgebreid toezicht gehouden op het verkeersgedrag van fietsers. Twintig fietsers werden bekeurd voor het rijden door rood licht op de kruising en bij de spoorwegovergang en voor het links van de weg rijden.
Meppeler Courant, 1996