1. zware haakvormige ijzerconstructie die samen met het gewicht van de ankerketting het schip een houvast aan de zeebodem moet geven. Het oude type „stokanker” (met een lange staaf bij het begin van de schacht, die dwars op de armen van het anker staat) wordt nog zelden gebruikt.
Bij de zeevaart zijn tegenwoordig overal klipankers van verschillende makelij in gebruik. Bij het voor anker gaan laat men het anker op de gewenste ligplaats vallen en een kettinglengte uitlopen van ongeveer driemaal de waterdiepte. Zodra er kracht op het anker komt, graaft het zichzelf met de armen in de zeebodem in. Elk zeeschip heeft aan beide zijden van de boeg een anker, dat door middel van het ankerspil tot in het kluisgat wordt gehieuwd. Zeer grote en bijzondere schepen (o.a. oorlogsschepen) hebben soms verscheidene ankers vooraan. Op het achterschip moet ook een anker (het hekanker) beschikbaar zijn, dat echter zelden wordt gebruikt. Op sommige schepen die gevaarlijke kusten aandoen, houdt men dit hekanker voor direct gebruik gereed; 2. ijzeren sluitstuk van magneten en elektromagneten; 3. in de elektrotechniek: dynamo’s en elektromotoren bestaan uit twee reeksen elektromagneten, de ene reeks draaiend, de andere stilstaand, respectievelijk rotor en stator genoemd. De draaiende spoel wordt ook wel anker genoemd.