BALLADEN. Met het Middeleeuwsche danslied, waaraan de naam herinnert, hebben deze stukken niets gemeen.
Veeleer bouwen zij voort op de gezongen balladen van Schubert en Loewe. Doch de Ballade als instrumentaal epos is geheel een schepping van Chopin. Op slag trof hij meesterlijk den nieuwen vorm en den nieuwen inhoud.Opus 23 in g. Het grondmotief van dit stuk is angst, en juist het onbestemde van dit menschelijk oergevoel is niet onder woorden te brengen: hier blijkt de muziek mogelijkheden te bezitten, die de litteratuur niet kent. Angst, maar ook zijn tegenpool: visionnaire verstilling zijn de dramatis personae van dit woordlooze epos. Opus 38 in F. Volgens Chopin is dit stuk geïnspireerd op de Ballade ‘Switez’ van den dichter Adam Mickiewicz, den Chopin der Poolsche letterkunde. Switez is de naam van een Lithausch meer, dat in menige sage voorkomt.
Volgens de overlevering hoort men 's nachts uit zijn diepte wapengekletter en klokgelui. Een nakomeling der voormalige beheerschers van deze streek wilde het geheim van het meer leeren kennen en liet het met een reusachtig net afzoeken. Hij ving een wondermooie vrouw, die hem de geschiedenis van zijn voorouders vertelde. ‘Waar nu het meer is, was eens een vruchtbaar land, met bloeiende veste, beheerscht door het geslacht van Tuhan. Toen de vorst van Litauen eeuwen geleden aangevallen werd door de Russen, trok de heer van Tuhan mee ten strijde. Nauwelijks was hij op weg, of de Russen belegerden de veste. De vrouwen wilden zich liever dooden, dan door den vijand onteerd te worden.
Toen smeekte de dochter van Tuhan God om hulp; voor haar gebed beëindigd was zonk de stad weg en kwam op haar plaats een meer. God veranderde de vrouwen en kinderen van Switez in bloemen; wie deze plukte werd door den dood getroffen.’ Nadat zij dit verteld had ging de vrouw naar het meer, dat haar sindsdien ongestoord herbergt. Chopin heeft geen moeite gedaan, deze sage muzikaal te illustreeren. Na een geheimzinnig ‘Er was eens’, dat enkele keeren terug komt, beeldt hij het ondoorgrondelijk mysterie der natuur uit, dat de sage zoo naïef onder woorden tracht te brengen. Opus 47 in As. Ook deze Ballade houdt verband met een gedicht van Mickiewicz: ‘Switezanka’, dat hetzelfde gegeven als van Heine's ‘Loreley’ behandelt: een sirene lokt een jongen man in het water.
Sirenengezang en de bekoring van het golvende water zijn slechts wachtwoorden voor dit mysterieus toongedicht. Opus 52 in f. ‘Wat op den bodem der ziel ligt’ zou het motto van dit daemonisch stuk kunnen zijn. De tocht van Faust naar de ‘Mütter’ is erbij vergeleken een zakelijk bericht, de heksensabbat uit de ‘Symphonie fantastique’ van Berlioz een genoegelijk dansje. Toch geen Strindbergiade, want er is een milde menschelijkheid in deze daemonie. Kortom, de Ballade der Balladen (H.M.V. DB 2023/6).
ETUDEN. Zelden was een componist zoo bescheiden als Chopin, toen deze zijn opus 10 en opus 25 ‘Etuden’ noemde. Wel is in deze stukken het uitgangspunt telkens een technische moeilijkheid, maar de oorspronkelijkheid en het dichterschap van deze Etuden is zoo groot, dat de aanleiding bijzaak werd. Ook heeft het overwinnen van de moeilijkheden geleid tot nieuwe mogelijkheden. Opus 10 werd opgedragen aan Liszt, opus 25 aan gravin d'Agoult, moeder van Cosima Liszt.
Opus 10.
1. De training van kort gebroken accoorden leidt hier tot een heroïsch stuk.
2. De chromatiek vergt van de 3de, 4e en 5e vinger van de rechterhand het uiterste, omdat in dezelfde hand een deel van de staccato begeleiding is, wat de leek van dit stemmingsstuk, een murmelende bron, zeker niet zou vermoeden.
3. Chopin vond de melodie, waarmee het stuk begint, de mooiste die hij geschreven heeft. De liefelijkheid van de veredelde volkswijs verschillend toucher in een hand - en de daemonie van het middendeel grootgrepige dubbelnoot-oefening geven in kort bestek de uitersten van Chopin's kunst.
4. Beurtelings in een der handen passagespel, dat snelle omschakelingen van de bewegingen der handen vergt. Toch moet het stuk een speelschen indruk maken.
5. De brillante Etude voor de zwarte toetsen (alleen rechts) eischt een volmaakte oriënteering hierop.
6. De geresigneerde weemoed van deze Nocturne oefening in cantabile toucher beteekende voor zijn tijd een ‘Sesam open U’ tot de chromatische wereld van Wagner's ‘Tristan’.
7. Deze dubbelnootstudie met toetsrepetitie in de onderste stem van de rechterhand is een merkwaardig mengsel van tinkelende blijdschap en weemoed.
8. Lang en kort gebroken accoorden met doorgangsnoot geven deze Etude een niet onder woorden te brengen euphonie.
9. Groote grepen in de linkerhand, wijde spanning tusschen den vierden en vijfden vinger. Dit is Dostojewski in muziek: ‘Het groote hart, dat zichzelf kwelt’.
Een bijna ziekelijke geïrriteerdheid, aan de grens van waanzin, ontlaadt zich in een kunstwerk van de hoogste orde.
10. Verschillend gebroken accoorden rechts en links, met in de rechterhand een phraseering, die het rhythmisch accent verschuift, waardoor polyrhythmiek ontstaat. Dit evenwichtig blijde stuk kan alleen door meesterhanden tot een ononderbroken strooming worden.
11. De ‘Harp-Etude’ met haar voortdurende arpeggio's in beide handen heeft meer cantilene, dan sommige pianisten uit laten komen.
12. De ‘Revolutie-Etude’, die uiterste snelheid en kracht van de linkerhand vergt, met plotselinge accenten en crescendi, vermengt de opstandigheid van de Polonaisen met de daemonie van de Scherzi (H.M.V. DB 1132/4).
Opus 25.
1. Hierbij heeft Chopin voor een van zijn leerlingen een programma gegeven: ‘Denk U in, dat een herdersjongen voor een opkomend onweer in een grot vlucht en daar op zijn fluit een zacht wijsje blaast.’ Gebroken accoorden in beide handen, gecombineerd met melodie in de bovenstem.
2. Chopin noemde deze Etude: ‘het zielebeeld van Maria’ (Maria Wodzinska, die korten tijd met hem verloofd was); men zou het stuk kunnen vergelijken met Heine's ‘Die Kleine, die Feine, die Reine, die Eine’, helaas een idealiseering. Polyrhythmiek met passagespel in de rechterhand.
3. Dit lied van lente en liefde, met zijn even bewolkend middendeel, is een armoefening, gecombineerd met groote grepen in de linkerhand.
4. Staccato sprongen in beide handen, afgewisseld door staccato plus cantabile in de rechterhand. Hier hoort men een echo van den meester, dien Chopin na Bach het vurigst vereerde: Mozart.
5. Dubbelnootstudie met subtiele rhythmische verschillen: een feëriek Scherzo omrankt een breeder stroomend, weemoedig middendeel.
6. De tertsenEtude anticipeert op de ‘Feuerzauber’ uit Wagner's ‘Walküre’.
7. Dit spel van melodie en tegenmelodie, met de begeleiding in het midden, legt Scharlitt uit als een klaagzang tusschen Polen en zijn Jeremia; de artistieke moeilijkheden van de hoekdeelen zijn grooter dan de technische; in het middendeel snel passagespel in de linkerhand.
8. De sexten-Etude eischt een zoo streng mogelijk legato.
9. Deze gecompliceerde staccato-octaven-oefening is een der blijdste stukken van Chopin. De bijnaam ‘Vlinder-Etude’ kan hoogstens als aanwijzing voor een danseres dienen.
10. Legato octavenspel in beide handen. De dreigende Ballade-stemming van de hoekdeelen neemt in het alternatief een innig, weemoedig karakter aan.
11. In Duitschland noemt men dit magistrale stuk: ‘Der Winterwind’. Het gelijktijdig beheerschen van ongelijksoortige bewegingen in de beide handen uiterst moeilijk con brio passagespel rechts was het uitgangspunt van een toongedicht, waarbij vergeleken het slot van de Ouverture ‘Tannhauser’, dat er blijkbaar op geïnspireerd is, mak aandoet.
12. Gebroken accoorden in beide handen. Scharlitt noemt deze Etude: Chopin's Eroica; mij treft meer de overeenkomst met Franck's ‘Prélude, choral et fugue’, al is de Etude grootscher (H.M.V DB 1178/80).
FANTASIE IN f. Dit is Nietzsche's ‘Herrenmensch-Musik’. Een grandioze treurmarsch rouwt om Polen's groot verleden. Breede recitatieven gaan over in een lyrischen klaagzang, doch na een vroom koraal klinkt de uiteindelijke triomfmarsch. Onder den ban van dit pianostuk zou men zich kunnen afvragen, waartoe de muziek eigenlijk een orkest van noode heeft (H.M.V. DB 2031/32).
MAZURKA'S. Onder dezen naam bracht Chopin styleeringen van drie Poolsche volksdansen in oneven maatsoorten: de vurige Masoereek, met veel accenten op den derden of tweeden tel, krijgshaftig en ridderlijk; de zwaarmoedige Koejawiak, weemoedig en gevoelig; de vroolijke Obereek, van een bijna lichtzinnige levenslust. Een echte ‘Masoereek’ zijn opus 33 no. 2, opus 50 no. 1, opus 56 no. 2, opus 68 no. 1. De ‘Obereek’ leert men kennen uit opus 24 no. 2, de ‘Koejawiak’ door opus 17 no. 2 en 4, opus 24 no. 1, opus 41 no. 2, opus 63 no. 2. Chopin vermengde soms deze dansen: opus 69 no. 3 heeft als Trio een Obereek, begint en eindigt echter met een Masoereek; opus 33 no. 2 laat een Koejawiak en de herhaling daarvan een Masoereek omlijsten. In de Mazurka's leeft de geheele Poolsche folklore.
Een herdersjongen blaast op zijn doedelzak (opus 68 no. 3) of op zijn fluit, een bedelaar jengelt de oude volksliederen op zijn draailier, er is het vroolijk gedans van een boerenbruiloft, de plechtigheid van een landelijke trouwpartij in het dorpskerkje. En als achtergrond het Poolsche landschap en zijn barden: koekoek en nachtegaal (opus 68 no. 2). Hier de blijdschap van de lente (opus 33, no. 3) of de fleur van den dag, ginds de troostelooze winter (opus 41, no. 1) of de beklemmende nacht, die aan den dood herinnert (opus 56. no. 3). De banneling zag dit alles in een waas van weemoed en verheerlijking.