L. Een klein slangetje, tot de familie der Dipsadomorphinae behoorende, met een cylindervormig lichaam, omgeven door 15 overlangsche rijen van schubben.
De kop, klein en bijna niet van den nek gescheiden, is van boven donkerbruin of zwart gekleurd, meestal met 2 kleine naast elkaar geplaatste lichte vlekjes op het midden; deze donkere kleur strekt zich gedeeltelijk over de zijden van den kop uit, evenwel niet zoo ver of er blijven op die zijden eenige lichtgele vlekjes over. Bij de Surinaamsche exemplaren vindt men meestal 3 van deze gele vlekjes, n.l. één rondachtige vlek achter het oog, een tweede kleiner dicht bij het neusgat en een derde bij den mondhoek, welke laatste vlek samenvloeit met de lichte kleur van de onderzijde. Van boven is het lichaam bruin gekleurd, soms met 3 of 5 donkere langsstrepen. Dit sierlijk gekleurde slangetje behoort tot de groote onderafdeeling der Opisthoglypha en heeft in de bovenkaak aan iedere zijde een twaalftal soliede (niet holle) tanden, die gevolgd worden door een paar iets grootere gegroefde tanden.