[v. Lat. radialis = de straal (radius) betreffend; zie verder radio]
I zn (wisk. e.d.) (symbool rad)
1 de hoek van een cirkelboog, die het hoekpunt in het middelpunt van de cirkel heeft, en een deel van de cirkelboog insluit ter lengte van de straal; hoekgrootte of hoekmaat;
2 (tech.) radius (= straal);
II bn
1 (alg.) straalsgewijs; geplaatst of verlopend volgens een straal;
2 (nat.) gericht volgens een straal (tegenstelling: tangentieel, z.a.); (astr.): radiale of radiële snelheid, de snelheid waarmee een hemellichaam, spec. een ster, zich in de gezichtslijn van de waarnemer op aarde beweegt.