m
Van Lat. magnus 'groot'. Olaf de Heilige noemde zijn zoon Magnus, later koning van De. en No. (Magnus I). Hij deed dit, naar het verhaal luidt, wegens zijn bewondering voor Carolus Magnus, Karei de Grote. Dit is echter allerminst zeker, het kan evengoed een 'volksetymologische’ vervorming zijn van de Germ. naam Magnoald, Maginold, waarvan we het eerste lid terugvinden in Ndl. mogen ‘kunnen' (zie macht-), terwijl het tweede lid uit -wald 'heersen’ is. Er is nl. een heilige Magnus, Maginold ('St.-Mang'), monnik uit St.-Gallen, apostel van de Allgau in z.w. van Beieren. Hij stierf ca. 750; kerk. feestdag: 6 sept.
Een latere heilige Magnus was prediker op de Orkney-eilanden, gest. in 1115. Magnus I gódhi (‘de goede') stierf in 1047. Hoe dan ook, de naam verbreidde zich over Scand. en het n. van Du mede doordat zes opvolgers van Magnus I de naam droegen. Via De. en de Shetlandeilanden kwam de naam in Schotland en Ierland. In het Gael. en het Iers kreeg hij de vorm Manus. In Holl. voor het eerst in 1308 aangetroffen, ook in Ze. in de 14e eeuw (Van der Schaar).