Oude naam voor de Rotgans (mogelijk ook de Brandgans), omdat men ooit geloofde, dat de jongen van deze Ganzen als Eendenmossels (Lepas anatifera) aan de bomen zouden groeien (meer daarover als noot onder de Rotgans). Jacob van Maerlant c.1266 verwoordde het zo:
Barliathes, als ons segghet [in Natura Rerum: "Barliaces"] Aristotiles, daer twaere in leghet, Sijn voghele die van houte comen,1 Ende diemen boemganse hoert nomen.
1Zijn vogels die aan de bomen groeien En die men boomganzen hoort noemen.
Bij Albertus Magnus luidt de naam mhd/ohd boumgans [Lockwood 1993 sub Tree Goose]. Zie ook sub Pauwgans.
ETYMOLOGIE Nboom <mnlboom; nederduits Boom <oudsaksisch bom; fries beam <oudfries bam (vgl. Beamkrüper en Beampiper); oudengels beam (bewaard in E Hornbeam =Haagbeuk Carpinus); D Baum <mhd/ohd boum (bij Conrad von Megenberg c.1350 paum); oudnoords badmr; oudzweeds bagn 'stok'; gotisch bagms; germ *bau(g)ma. De oudere woorden voor dit overbekende ding zijn onbekend. De Vries 1967: "Misschien mag men uitgaan van een grondvorm *bhaumno, te vergelijken met Gr phuma 'gewas'." Mackensen 1985: aan de basis ligt het ww. 'buigen', de boom is dan 'datgene wat (door de wind) gebogen wordt'.