Werkwoorden vervoegen
doorleven (beleven; doorbrengen)
Tegenwoordige tijd doorleven
Ik doorleef
Jij doorleeft
doorleef jij?
U doorleeft
Hij/Zij/Het doorleeft
Wij doorleven
Jullie doorleven
Zij doorleven
Verleden tijd van doorleven
Ik doorleefde
Jij/U doorleefde
Hij/Zij/Het doorleefde
Wij doorleefden
Jullie doorleefden
Zij doorleefden
Voltooid deelwoord van doorleven
doorleefd
Tegenwoordig deelwoord van doorleven
doorlevend