Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

smous

betekenis & definitie

smous [Jood]. Evenmin als Kĕ schijnt ook dit woord naar zijn eigenlijke betekenis iets beledigends te bevatten. In de taal van de boeren van Zuid-Afrika is nog alle bijgedachte van schimp of smaad aan het woord vreemd. Volgens Mansvelts Kaapsch-Hollandsch idioticon is een smous een te voet, te paard of per kar voorttrekkende Jood die zijn waren rondvent. Zie ook Schüssler, Zuid-Afrika, p. 9: ‘Zij verkoopen hun voorraad aan reizende kooplieden of smousen. Dit woord getuigt volstrekt niet van minachting [...] Reizend koopman en smous zijn woorden van één betekenis.’ H.P.N. Muller in De Gids van mei 1888, p. 225: ‘Marskramers worden door de Boeren steeds met den lieflijken naam smous betiteld, ook al zijn zij Christenen. Het is geen scheldwoord, maar slechts een beroepsaanduiding.’ Uit deze laatste plaats blijkt dat smous in Zuid-Afrika een uitbreiding van betekenis ondergaan heeft, zodat het niet enkel bepaaldelijk een ‘Joodse marskramer’, maar een ‘marskramer’ in het algemeen aanduidt.

De oorsprong van het woord smous is niet zo duister als gewoonlijk geloofd wordt. In het Hoogduits beantwoordt daaraan Mauschel; Heyne, in Grimms Deutsches Wörterbuch, zegt over dit woord: ‘Spottname für einen Juden, weitergebildet aus dem jüdischen Namen Moses, in jüdisch-deutscher Aussprache Mausche oder Môsche, wie denn diese und verwandte Formen als allgemeiner Rufnahme für Juden begegnen.’ Hij brengt daarna voorbeelden waarin Mausche, Moschi, Moschgen als zodanig voorkomen. Eerst de vorm Mauschel of Mauschl (een diminutiefvorm) ‘bezeichnet in verächtlicher Weise den Juden, namentlich den Schacherjuden.’ In het Hollands is Mausche of Môsche overgegaan in mous of moos, maar met toevoeging van de sisklank, zo gewoon vóór de liquidae, als in smoel voor moel of muil, smerlijn voor merlijn (de steenvalk), sneb voor neb, snugger voor nugger, snikken (snokken) voor nokken (nikken), slinker, slinks voor linker, links, slank (voor lang of lank), enz., geheel in de geest van de volkstaal. Terecht dus heeft reeds Weiland ons smous afgeleid ‘van den eigennaam Mozes, waarvoor de Joden in de gemeenzame verkeering mous, mousje, bezigen, dat met voorzetting van eene s, smous, smousje geworden is.’ Daar nu een gebruikelijke eigennaam op zichzelf geen scheldnaam kan zijn, is smous meer door de minachtende toon waarop het wordt uitgesproken, dan door zijn betekenis tot scheldwoord gestempeld. Bij ons volk bestaan niet die bittere vooroordelen tegen de Joden die hun in andere landen bloedige vervolgingen op de hals halen, maar het is hun geest van sjacheren en woekeren die hen bij de menigte in minachting brengt, zonder dat men bedenkt hoezeer die geest een uitvloeisel is van de verdrukking, waaraan zij zovele eeuwen waren blootgesteld. De betekenissen van het woord smous laten zich dunkt mij het best zo ordenen: 1. een Duitse Jood, 2. een Joodse marskramer, 3. een marskramer in het algemeen (Zuid-Afrika), 4. een sjacheraar, een woekeraar.

Prof. Dozy heeft het woord smous in zijn Oosterlingen niet opgenomen. Dit gaf aanleiding dat bij verschijning van dat werkje twee nieuwe afleidingen beproefd zijn. Prof. De Goeje wilde het in verband brengen met Schammôsj, een kerkdienaar, prof. Land met Isj-mówet (uitgesproken Schmòwĕs) ‘een man des doods’, dat dan zoveel zou betekenen als ‘galgenbrok, pendard’. Beide verklaringen zijn veel te gezocht en te geleerd en geen van beide komen met het gebruik van smous overeen.

Ik wens hier ook nog iets over enige Joodse woorden bij te voegen, die van te weinig gewicht zijn om een afzonderlijk artikel te verdienen. Prof. Dozy zegt in de voorrede van zijn Oosterlingen: ‘Van Joodsche woorden zijn er misschien in enkele steden, waar veel Joden wonen, vooral te Amsterdam, meer in de volkstaal overgegaan, dan ik heb opgetekend.’ Juister ware het te zeggen dat daar de Joden, die onder elkaar hun eigen, met Hebreeuws en Chaldeeuws [Aramees] doorspekt Duits spreken, ook in het verkeer met christenen vaak Joodse woorden in hun taal mengen, die door hen met wie ze spreken dikwijls niet of slechts half verstaan worden. Wanneer nu zulke woorden kunnen gezegd worden in de volkstaal te zijn overgegaan, is moeilijk te bepalen. Waar Van Maurik, die Amsterdam kent zoals Dickens Londen kende, in zijn schetsen en novellen Joden ten tonele voert, legt hij hun niet zelden woorden in de mond die stellig niet algemeen verstaan worden en toch in de mond van een Jood zeer gepast zijn, bijvoorbeeld waar in Uit één pen, p. 181, David de loterijman tôf (het Hebreeuwse tôb, volgens de uitspraak van de Duitse Joden) voor ‘goed’ en gammor (verbastering van het Hebreeuwse chĕmoor) voor ‘ezel’ bezigt. Maar deze woorden kunnen geen aanspraak maken om zelfs als vreemde gasten in de Nederlandse taal beschouwd te worden. Meer aanspraak daarop heeft sikker dat, zo ik geloof, vrij algemeen, althans in Amsterdam, verstaan wordt, en dan ook door Van Maurik, Uit één pen, p. 142, 148, aan een Amsterdamse nachtwacht in de mond wordt gelegd. Het is het Hebreeuwse sjikkôr, dat ‘dronken’ betekent.