Technische encyclopedie

Winkler Prins (1975)

Gepubliceerd op 10-01-2025

BEMESTEN

betekenis & definitie

(Fr.: fumer, engraisser; Du.: düngen; Eng.: to manure), het toedienen van meststoffen aan de grond om de bodemvruchtbaarheid te verbeteren en daardoor een betere opbrengst en een betere kwaliteit van het verbouwde gewas te verkrijgen. De bodemvruchtbaarheid wordt in principe bepaald door de hoeveelheid minerale voedingsstoffen die een grond aan het gewas kan leveren. Deze hoeveelheid is zowel afhankelijk van de fysische als van de chemische toestand van de grond.

De fysische toestand, ook wel de structuur van de grond genoemd, is van invloed op de temperatuur, de watervoorziening en de zuurstofvoorziening van de plantenwortel. De voedselopname van de plantenwortel is een proces waarbij stoffen tegen een concentratieverval in moeten worden opgenomen, waarvoor energie nodig is. In hoofdzaak wordt deze energie geleverd door verbranding van suikers, waarvoor een goede zuurstoftoevoer nodig is, terwijl ook de temperatuur deze verbranding beïnvloedt. Het water is de draagstof van de plantenvoedende stoffen. Zij worden door en met het water naar de wortel getransporteerd, ten gevolge van de transpiratie van de plant, die hiervoor water aan de grond onttrekt. Is deze transpiratiestroom niet voldoende om de benodige voedingsstoffen, wegens hun lage concentratie in het bodemvocht, aan te voeren, dan heeft behalve deze stroom ook nog een diffusie plaats. De fysische toestand wordt bepaald door de ruimtelijke ordening van de vaste, de vloeibare en de gasvormige fase van de grond.

Deze ruimtelijke orde bepaalt immers de warmtecapaciteit, het warmtegeleidingsvermogen, het lucht- en het watertransport en kan worden beïnvloed door de bodembewerking en door de bodemfauna. De stabiliteit van de bodemstructuur hangt nauw samen met de hoeveelheid organische stof en met het aantal en soort micro-organismen dat in grond voorkomt; bij een begroeide grond ook met hoeveelheid en aard van het wortelstelsel van het gewas. De chemische bodemvruchtbaarheid is het gevolg van de aanwezigheid van plantenvoedende stoffen. Zo zijn kleigronden in het algemeen vruchtbaarder dan zandgronden, doordat zij meer plantenvoedende stoffen bevatten.

Is er gebrek aan fysische of chemische vruchtbaarheid dan dient men, meestal na voorafgaand grondonderzoek, een meststof toe. Voor het verbeteren van de chemische bodemvruchtbaarheid kunnen dit stikstof-, fosfaat-, kali- of spoorelementenmeststoffen (boor-, koper-, mangaan-, magnesium-, zink- of molybdeenhoudend) zijn, in het algemeen in de vorm van zouten toegediend; het betreft de anorganische meststoffen (minerale meststoffen, kunstmeststoffen). Zij verhogen de concentratie van het desbetreffende element in de grond, en daardoor de beschikbaarheid voor de plant.

De kalkmeststoffen nemen een bijzondere plaats in. Zij dienen zelden om de concentratie van calciumionen in de bodemoplossing te verhogen; hun werkzaamheid berust op het verminderen van de zuurgraad (verhogen van de pH) van de grond. Hierdoor wordt de oplosbaarheid van verschillende voedingsionen beïnvloed, maar vooral het microleven gestimuleerd, waardoor de structuur wordt verbeterd.

Tenslotte zijn er nog natuurlijke meststoffen: stalmest, compost (uit tuinvuil, huisvuil, stadsvuil bereid) en groenbemesting. Deze meststoffen zijn zowel werkzaam op de fysische (verbeteren van het microleven), als op de chemische toestand van de grond (zij voeren via een mineralisatieproces voedingsstoffen aan).

Tot in het midden van de vorige eeuw was men van mening dat voor de voeding van de plant slechts afvalprodukten van plant of dier konden worden gebruikt (humustheorie van A. Thaer - vis vitalis). Later is gebleken dat deze opvatting onjuist was; de plantenwortel neemt vrijwel geen organische verbindingen op, maar enkel anorganische stoffen die óf direct óf door de mineralisatie van stalmest enz. aan de bodem worden toegevoegd. Het is vooral Liebig geweest, die omstreeks 1840 dit verschijnsel, de theorie van de minerale plantenvoeding, sterk op de voorgrond heeft gebracht. Deze ontdekking heeft geleid tot de opbouw van een kunstmestindustrie, die thans een onmisbare bijdrage levert in de voedselvoorziening van de wereld.

Er bestaat een eenvoudige vuistregel die zegt dat onder niet te extreme omstandigheden per kg toegevoegde zuivere kunstmest (N, P2O5 of K2O) gemiddeld een equivalent van 10 kg graan extra wordt geproduceerd. Rekent men dat men ca. 300 kg graan moet produceren om een mens gedurende een jaar te kunnen voeden, dan komt men, gegeven het jaarlijkse kunstmestgebruik, tot de volgende tabel. (zie afb.)

Ofschoon niet alle kunstmest voor de produktie van voedselgewassen wordt gebruikt, blijkt uit de tabel duidelijk dat kunstmest niet meer weg te denken is uit ons bestaan.

Kunstmest is extra toevoer van voedingsstoffen van buitenaf, stalmest is toevoer van voedingsstoffen betrokken uit een ander stuk land. Men kan met natuurlijke mest de opbrengst van een bepaalde akker slechts verhogen ten koste van een ander stuk land; het is dus verplaatsen van bodemvruchtbaarheid. Als men de stalmest geproduceerd op 1 ha grasland naar 1 ha akkerland brengt, kan men de opbrengst verdubbelen, d.w.z. van ca. 1000 kg graan naar 2000 kg brengen. Dit waren de opbrengsten resp. in de Middeleeuwen en in het begin van de 19de eeuw.

Het tekort van een voedingselement kan men via de gebrekssymptonen van een gewas, via grondonderzoek of via gewasanalyse opsporen. Oorspronkelijk werden hiervoor proefvelden gebruikt, die nu grotendeels door het chemisch onderzoek van grond of gewas vervangen zijn. Voor de bepaling van de hoeveelheid meststof die men moet toedienen, maakt men eveneens van dit onderzoek gebruik. De evaluatie van de in grond of plant gevonden gehalten wordt via een ijking met proefvelden uitgevoerd.

Tot voor enkele tientallen jaren werden de meststoffen als enkelvoudige meststoffen toegediend (N-, P-, K-meststoffen). Heden worden steeds meer mengmeststoffen gebruikt (NP-, PK-, NPK-meststoffen), waaraan soms ook nog spoorelementen worden toegevoegd.

Bij de toepassing van meststoffen kan men enkele algemene regels opstellen die nauw samenhangen met de oplosbaarheid van de meststof: een oplosbare meststof moet zo min mogelijk met de grond reageren; daardoor kan deze slechts minder oplosbaar en dus minder beschikbaar voor de plant worden. Is de meststof een onoplosbare stof, dan moet ze met de grond juist wel reageren om meer oplosbaar te worden. Oplosbare meststoffen zal men daarom zo laat mogelijk (in het voorjaar) toedienen; zij hebben dan weinig tijd om te reageren met de grond en kunnen ook weinig uitspoelen. Onoplosbare meststoffen zal men liefst zo vroeg mogelijk (in het najaar) toedienen. Ook de vorm van de meststof hangt met de oplosbaarheid samen; oplosbare meststoffen past men in korrelvorm toe, onoplosbare in poedervorm. Om de oplosbare meststoffen zo efficiënt mogelijk te benutten, past men wel bemesting in rijen toe, waarbij de meststof onder of naast de rij zaden wordt gelegd. Hiermee zijn aanmerkelijke besparingen van kunstmest mogelijk.

De meststoffen werden vroeger met de hand over het land uitgestrooid. Tegenwoordig heeft men voor dit doel de beschikking over een uitgebreid machinepark. Zowel de kunstmeststoffen zelf als deze mechanisatie hebben de afhankelijkheid van onze voeding van fossiele brandstof vergroot, hetgeen hier en daar zorgen baart.

< >