(Fr.: bactériologie; Du.: Bakteriologie; Eng.: bacteriology), wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van bacteriën.
Meestal wordt hiermee bedoeld de medische bacteriologie; vooral historisch is deze ontwikkeling kenmerkend. Eerst de laatste jaren gaat de bacteriologie meer in een fundamentele richting, waarbij dikwijls de chemie de microbiologie te hulp komt.Fracastoro (16de eeuw) was vermoedelijk de eerste die duidelijk aangaf dat een levende smetstof (contagium vivum) de oorzaak kon zijn van besmettelijke ziekten. Kircher (17de eeuw) deed reeds met behulp van een lenzenstelsel microbiologische waarnemingen; hij bestudeerde bloed van pestpatiënten en vond hierin kleine wormpjes. Op een steviger grondslag berusten de microscopische waarnemingen door Antonie van Leeuwenhoek. Als grondlegger van de moderne medische bac-
teriologie wordt algemeen Louis Pasteur beschouwd. Hij maakte het kweken van bacteriën mogelijk en wist deze gedurende een groot aantal generaties (‘passages’) in leven te houden. Hij deed belangrijk werk op het terrein van de alcoholische gisting, en toonde aan dat microbiële processen hieraan ten grondslag liggen. In de toen actuele discussie over de mogelijkheid van een ‘spontane generatie’ greep hij afdoend in.
Needham (1745) had ontdekt dat rottend materiaal, in gesloten flessen verhit, weer na enige tijd tot leven kon komen. Spallanzani had hierop in 1769 gereageerd met de mededeling dat — indien maar lang genoeg werd verhit — de vloeistof in dergelijke flessen steriel bleef. Hij was van mening dat het hier ging om het doden van levende kiemen, maar de gedachten van Needham gingen in de richting van een ‘vegetatieve factor’ die in lucht aanwezig zou zijn. Appert ontdekte in 1810 dat voedingsmiddelen konden worden geconserveerd indien ze in goed gesloten flessen of blikken werden verhit. Het uitdrijven van de zuurstof was hierbij een belangrijke voorwaarde. Schwann toonde in 1837 aan dat het beslist niet de zuurstof alleen was die het opnieuw tot leven komen van het materiaal tot gevolg had.
Werd nl. verhitte lucht toegevoerd, dan bleef de vloeistof steriel. Pasteur nu toonde omstreeks 1860 aan dat de toegevoerde lucht met watten of filters ontdaan kon worden van kiemen. Het was dus de aanwezigheid van niet-steriele lucht die de vermeende ‘generatio spontanea’ teweegbracht. Desondanks bleek dat bepaalde soorten bacteriën, nl. die welke in staat zijn sporen te vormen, toch weer kunnen gaan groeien in tevoren verhit materiaal. Het was Tyndall (1877) die de betekenis ontdekte van het herhaaldelijk blootstellen aan hitte, een proces dat nu nog ‘tyndallisatie’ wordt genoemd.
Pasteur was zich diep bewust van de betekenis van een steriele werkwijze bij bacteriologisch onderzoek. De noodzaak van steriliseren van glaswerk, voedingsbodems enz. is door hem aangegeven. Ook de term pasteurisatie is aan zijn naam ontleend. Op het gebied van de preventie van infectieziekten door middel van immunisatie heeft Pasteur zich eveneens bewogen. Hij gaf de naam vaccinatie aan de door Jenner (1796) beproefde pokkeninenting. Hij voerde het begrip ‘verzwakte ziektekiem’ in.
Inmiddels was Semmelweis (1848) tot het inzicht gekomen dat de kraamvrouwenkoorts door de bacterieel besmette handen van artsen werd overgebracht en voerde de Engelse chirurg Lister (1867) in de operatiekamers zijn antiseptische techniek in. Robert Koch heeft een aantal zeer belangrijke bijdragen geleverd tot de ontwikkeling der bacteriologische wetenschapsbeoefening. Hij voerde vaste voedingsmedia in door gelatine aan zijn voedingsbodems toe te voegen, waardoor ze stolbaar werden gemaakt. Tegenwoordig gebruikt men hiervoor algemeen agar-agar. Een andere belangrijke bijdrage was de invoering van fixatie- en kleurtechnieken. Zijn ideeën over het verband tussen ziekte en ziekteverwekker vatte hij samen in een aantal criteria. Nog steeds worden de ‘postulaten van Koch’ een voorwaarde geacht voor het leggen van een causaal verband.
In het kort komen deze hierop neer:
1. Het micro-organisme moet in de weefsels van de patiënt in dusdanige mate aanwezig zijn, dat het ziekteproces hierdoor kan worden verklaard.
2. Het micro-organisme moet in reincultuur uit de geïnfecteerde weefsels te kweken zijn.
3. Met deze cultuur of met van de patiënt afkomstig materiaal moet bij proefdieren het ontstane ziektebeeld na te bootsen zijn.
Later is hier door anderen nog een vierde postulaat aan toegevoegd, nl. dat in het bloed van de patiënt tegen de ziekteverwekker gerichte antistoffen aan te tonen moeten zijn.
Door het werk van genoemde onderzoekers kwam in de tweede helft van de vorige eeuw een stroom van ontdekkingen los. Van vele ziekten werd de verwekker beschreven of geïsoleerd; slechts enkele worden hier genoemd: miltvuur (Koch, 1876); tuberculose (Koch, 1882); cholera (Koch, 1883); lepra (Hansen, 1874); buiktyfus (Eberth, 1880; Gaffky, 1885); stafylokokkeninfecties (Ogston, 1881); belroos (Fehleisen, 1883); difterie (Klebs, 1883; Loeffler, 1884); pneumonie (Fraenkel, 1886); nekkramp (Weichselbaum, 1887); tetanus (Nicolaier, 1885; Kitasato, 1889); pest (Kitasato, Yersin, 1894); abortusziekte (Bang, 1897); dysenterie (Shiga, 1898).
Ook buiten de geneeskundige toepassingsmogelijkheden werd in de vorige eeuw veel werk verricht. De betekenis van het werk van Pasteur voor de Franse wijnbouw is bekend, maar ook andere onderzoekers hebben de landbouw betrokken bij de bacteriologie. Onze landgenoot Beijerinck heeft met zijn uitvoerige beschrijving van de stikstofbindende Azotobacter tegen het einde van de 19de eeuw het inzicht in de bacteriologie van de bodem verdiept.
De ontwikkeling van de immunologie — eventueel de immunochemie — is zeker voor een deel te danken aan het werk van Ehrlicht en von Behring. In de 20ste eeuw is de ontwikkeling van de medische bacteriologie verder voortgegaan: de kweekmethoden zijn verbeterd, de waarnemingsmogelijkheden toegenomen. Zo is door de Nederlander Zernike de fase-contrast-microscoop ontwikkeld. In de huidige tijd beschikt ieder ziekenhuis over de onmiddellijke mogelijkheid bacteriologisch onderzoek te doen verrichten.
Voor de kweek van bacteriën gebruikt men vaste en vloeibare voedingsbodems. De vaste media worden uitgegoten in zgn. petrischalen of cultuurhuizen; ze stollen doordat er zich agar in het medium bevindt. Vloeibare voedingsbodems worden uitgeschonken in cultuurhuizen of -kolven. De kweek wordt dan bebroed bij een temperatuur van ca. 37 °C. soms onder anaërobe omstandigheden. Voor sommige bacteriën zijn bepaalde ingrediënten in de voedingsbodem noodzakelijk; ook worden wel selectieve voedingsbodems gebruikt, waarin de groei van de interpretatie bemoeilijkende bacteriën wordt onderdrukt. Voorbeelden hiervan zijn de Leifson-, de Salmonella-Shigella- en de Wilson-Blair-voedingsbodems, waardoor het mogelijk is pathogene darmbacteriën (bijv. buiktyfus) te kweken uit sterk verontreinigd (faeces) materiaal. De normale darmbacteriën worden op deze kweekplaten in hun groei geremd.
Voor verdere identificatie van bacteriën kan men kleurmethoden toepassen, waardoor ook een betere bestudering van de morfologie mogelijk wordt. Voorbeelden van dergelijke bacteriologische kleuringen zijn de gramkleuring, de ziehl-neelsenkleuring en de neisserkleuring.
Het is mogelijk dat men van een pathogene bacterie de gevoeligheid voor bepaalde antibiotica wenst te vernemen. Daartoe worden bacteriesuspensies in een dun laagje ‘uitgestreken’ over de kweekplaat. Op regelmatige afstanden worden in antibiotica gedrenkte schijfjes fïltreerpapier op de voedingsbodem neergelegd. Na bebroeden is dan na enige tijd aan de grootte van de remmingszone af te lezen in welke mate een bacterie voor het desbetreffende antibioticum of chemotherapeuticum gevoelig is.
Voor de isolatie en vooral ook voor de nadere bestudering van het gedrag van micro-organismen maakt de bacterioloog ook gebruik van proefdieren.
Ook voor serologisch onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de diensten van de bacterioloog. Niet steeds kan men de ziekteverwekker isoleren; dikwijls moet men volstaan — of dit is technisch eenvoudiger — met het aantonen van specifieke antistoffen in het bloedserum van de patiënt. Zo stelt men de diagnose syfilis door middel van de wassermannreactie, die berust op het aantonen van complementbindende antistoffen, een type antistoffen dat doorgaans kenmerkend is voor een recente infectie. Ook de widalproef, o.a. voor het aantonen van tyfoïdantilichamen, is een voorbeeld van een veel toegepaste serologische reactie.