iemand die op kosten van een ander leeft; profiteur; parasiet.
Alle koningen en prinsen zijn opvreters, anders niet! (C.E. van Koetsveld, Schetsen uit de pastorij te Mastland. Ernst en luim uit het leven van den Nederlandschen dorpsleeraar, 1843)
As je dan maar ’t huis uitrukt opvreter! (Herman Heijermans, Op hoop van zegen, 1900)
Maar dat komt alleen, omdat die varende en vliegende opvreters zo verdomd conservatief zijn. (Piet Bakker, De slag in de Javazee, 1951)