Hieróchloa P. B. [A. M. Fr. J. Palisot, baron de Beauvois], - van Gr. hiĕros, goddelijk, den goden gewijd, heilig; chlŏa, gras: gras der goden, heilig gras. De naam zinspeelt op den aangenamen cumarinegeur, dien de soorten van dit gesl. bij droging verbreiden.
De Europ. Hierochloa odorāta Wahlenb. [G. Wahlenberg] is in vele landen gewijd aan de maagd Maria. - Vgl. den Ned. volksnaam Lieve-vrouwen-bedstroo voor de eveneens naar cumarine riekende Asperŭla odorāta L. [C. Linnaeus] (Onze-lieve-vrouwe = de maagd Maria).