Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek (1985)

Gepubliceerd op 09-03-2021

Maatschappelijk werk

betekenis & definitie

Geheel van activiteiten ten dienste van het persoonlijk welbevinden van anderen.

Nederland. De term ‘maatschappelijk werk’ wordt steeds vaker vervangen door ‘welzijnswerk’. Zo werd het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk in 1983 omgedoopt in Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Het begrip maatschappelijk werk blijft echter staan voor de directe hulpverlening aan mensen met problemen van materiële en psychische aard. Psychotherapie was een belangrijke vorm van hulpverlening, maar als gevolg van de economische recessie wordt de maatschappelijk werkende weer meer geconfronteerd met materiële problemen van zijn cliënten.

De situatie in het welzijnswerk is er de laatste tien jaar niet duidelijker op geworden, ondanks pogingen daartoe van de overheid. In 1970 kwam de regering met een Memorandum, in 1974 met de Knelpuntennota, in 1977 met de Ontwerp Kaderwet Specifiek Welzijn. Als kernfuncties ziet de wetgever: zorg, educatie en recreatie. De op welzijn gerichte activiteiten van de diverse ministeries (onderwijs, volksgezondheid, justitie, sociale zaken) moeten gecoördineerd worden, met als doel decentralisatie van de beleidsvoering en de uitvoering van de vele werkzaamheden. Verwezenlijking van deze doelstelling vergt een meerjarenplan, dat uitgevoerd moet worden door diverse overheden en particuliere instellingen. Vooruitlopend op de invoering van de Kaderwet werden in 1980 de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk en in 1982 de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening ingevoerd. Tot sociaal-cultureel werk worden o.m. gerekend: ontwikkelingswerk voor (jonge) volwassenen, opbouwwerk, kunstbeoefening door amateurs, buurthuiswerk, kinderopvang, jongerenwerk, sportieve recreatie (voornamelijk dus educatie, recreatie en opbouwwerk).

In 1984 trok het kabinet-Lubbers de Ontwerp Kaderwet in en koos het voor de ontwikkeling van deelterreinen via de departementen. Daartoe werden plannen ontwikkeld die moeten leiden tot de nieuwe Wet Gezondheidszorg en Maatschappelijke Dienstverlening. Deze wijziging van het beleid kan verklaard worden door een aantal factoren: bezuinigingen, deregulering en privatisering, in samenhang met een andere visie op welzijn en het vermogen van de overheid om inspraak en democratisering te regelen.

In het club- en buurthuiswerk vond in 1979 een fusie plaats van de twee nog overgebleven landelijke koepels, de Ned. Bond voor Sociaal-Cultureel Vormingswerk (NBV) en de Salco tot één nieuwe vereniging GAMMA, die ca. 1200 instellingen overkoepelt. Hoewel de club- en buurthuizen zich bewegen op het brede terrein van educatie en recreatie (algemene voorzieningen) richten ze zich ook op bepaalde groepen (doelgroepen). Zo zijn er alfabetiseringsactiviteiten (naar aanleiding van het geruchtmakende rapport Analfabetisme in Nederland, 1977), aandacht voor zgn. randgroepjongeren, programma’s voor culturele minderheden, basiseducatie, ‘ouders op herhaling’ en de cursus vos (vrouwen oriënteren zich op de samenleving).

Het opbouwwerk, dat zich vooral verdienstelijk maakt op het gebied van stadsvernieuwing, heeft de wind tegen. Het kan zich te weinig onderscheiden van het club- en buurthuiswerk, terwijl de bereidheid tot sociale actie (de methodiek van het opbouwwerk sinds het eind van de jaren zestig) sterk is verminderd. De kraakbeweging heeft deze functie gedeeltelijk overgenomen.

De Ontwerp Kaderwet werd op de voet gevolgd door de Startnota Jeugdwelzijnsbeleid en de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg. Wat daarbij opvalt is dat overheid en welzijnsinstellingen op één lijn zitten. Beide werken toe naar een meer samengaan van welzijns- en gezondheidszorg. De gedachte is, dat een gedecentraliseerd beleid voor de hulpvrager (cliënt) alleen dan effectief kan zijn, wanneer met andere voorzieningen wordt samengewerkt. Zo ontstond er in 1973 vanuit een aantal landeüjke organisaties voor maatschappelijk werk het initiatief om een nieuwe landelijke organisatie voor maatschappelijke dienstverlening (Joint) te ontwikkelen. Deze lijn kreeg in 197? voortgang met de oprichting van het Landelijk Overleg Eerstelijnswerkers (Lovel).

Een reactie op overheidsplanning en landelijke koepels is de nadruk op kleinschaligheid, die terug te vinden is bij de ‘gezondheidswinkels’ en de ‘welzijnswinkels’ (in navolging van de wetswinkels). De initiatieven hiervoor worden doorgaans plaatselijk genomen en zijn vooral wijk- en buurtgericht. Men vindt dat er te eenzijdig aan kostenbesparing wordt gedaan en dat men niet toekomt aan het overbruggen van de kloof tussen de hulpverlenende instantie en de bevolking.

Naast de ontwikkeling van de eerste lijn (samenwerking tussen maatschappelijke werkende, huisarts, wijkverpleegster enz.) is het werk van de gezondheidszorg in de tweede en derde lijn samengevoegd (zie echelon). In 1977 werd hiermee een begin gemaakt en in 1982 zijn de Regionale Instituten voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) wettelijk in werking getreden. Deze samenvoeging kan gezien worden als voortvloeiend uit de idee van de ‘vermaatschappelijking van het psychische gezondheidswerk’ (meer cliëntgericht). De werkvormen die hier werden samengevoegd, zijn: Instituut voor Multidisciplinaire Psychotherapie (IMP), Sociaal-Psychiatrische Dienst (SPD), Bureau voor Levens- en Gezondheidsvragen (LGV), Medisch Opvoedkundig Bureau(MOB), Jeugd Psychiatrische Dienst (JPD) en Sociaal-Geriatrische Dienst (SGD). In de toekomst dienen de RIAGG’S uit te groeien tot RIGG’S (Regionale Instituten voor Geestelijke Gezondheid). Die instellingen zullen dan in samenwerking met intramurale en semi-murale vormen van psychiatrische hulp, verantwoordelijk zijn voor de gehele gezondheidszorg in de 'regio. In 1984 waren er 59 RIAGG’S.

Het welzijnswerk is in toenemende mate gekritiseerd. Vooral wordt kritiek uitgeoefend op de afhankelijkheidsrelatie waarin de hulpvrager door de professionele hulp- en dienstverlening wordt gebracht. Een kritiek die haar hoogtepunt vond in het boek De markt van welzijn en geluk (1978) van de filosoof H. Achterhuis. Deze betoogt dat welzijnswerk hulpvragen eerder creëert dan minimaliseert. Deze kritiek is terug te vinden in o.a. de opkomst van de zelfhulpgroepen.

Centraal daarin staan de mondigheid van de hulpvrager en het vermogen van de mens om zelf vorm te geven aan zijn leven. De kritiek op het professionele werk is ook langs een andere lijn, nl. die van het vrijwilligerswerk waar te nemen. Er vindt een herwaardering van het vrijwilligerswerk plaats, zowel vanuit het afzetten tegen een te beroepsmatige hulpverlening als vanuit een kritiek op gesignaleerde maatschappelijke misstanden. Daaruit zijn initiatieven voortgekomen als patiëntengroepen, alternatieve/politiserende hulpverlening, vrouwenhuizen, milieubewegingen, rechtswinkels, buurten bewonersorganisaties. [drs.H.Nijenhuis en drs.H.R.de Graaff]

België. Onder invloed van de algemene economische crisis was er ook in België sprake van hernieuwde aandacht voor materiële problemen in het maatschappelijk werk: inkomen, huisvesting, werk e.d. Maatschappelijk werkenden proberen deze problemen op verschillende manieren aan te pakken. Op de eerste plaats wordt gewerkt met individuele cliënten. Daarnaast wordt getracht maatschappelijk cliëntengroepen te mobiliseren. Tenslotte trachten werkenden het overheidsbeleid te beïnvloeden door algemeen voorkomende behoeften te registreren en te signaleren, dit in samenwerking met koepelorganisaties van instellingen en de beroepsverenigingen voor maatschappelijk werkenden.

Deze hernieuwde aandacht voor het materiële betekent evenwel niet dat psychische en relationele problemen van individuen en gezinnen nu minder zouden voorkomen, integendeel. Als gevolg van bezuinigingsmaatregelen in de diverse instellingen voor maatschappelijk werk krijgen steeds minder hulpverleners echter steeds meer problemen te verwerken. Binnen dat complex worden de materiële problemen proportioneel belangrijker. [lic. P.Heyvaert]

LITT. H.Achterhuis, De markt van welzijn en geluk (1978), P.van Harbenden en R.Lafaille (red.), Zelfhulp (1978), B.de Turck, Politiserende hulpverlening. Een oriëntatie (1978), H.de Klei en I.van der Zande, Alternatieve hulpverlening: teksten en kritiek (1978), J.van Doorn en C.Schuyt, De stagnerende verzorgingsstaat (2e dr. 1979), Staatsuitg., Sociaal en Cultureel Rapport (tweejaarlijks 1974-82), L.Brinkman e.a., Welzijn, profijt en cultuur (1983), M.van der Tweel, Decentralisatie in theorie en praktijk (1983).