o., (internationaal recht), beginsel dat voor de bepaling van de territoriale zee niet elk eiland van een archipel als een aparte eenheid wordt beschouwd, maar de hele archipel als één geheel wordt opgevat.
(e) Om de territoriale zee van een archipel te bepalen, worden tussen de meest uitstekende punten van de meest aan de buitenrand liggende eilanden denkbeeldige rechte (‘basis’-)lijnen getrokken.
Het Zeerechtsverdrag van 1982 heeft het beginsel erkend maar stelt wel voorwaarden aan de methode van afbakening. Ten eerste mag de verhouding tussen wateroppervlakte en landoppervlakte binnen de rechte basislijnen niet die van 9 : 1 overschrijden. Ten tweede mag de lengte van de rechte basislijnen in het algemeen niet langer zijn dan 100 zeemijl. Deze lengte mag voor 3 % van het aantal getrokken basislijnen worden overschreden, maar niet langer dan 125 zeemijl. Ten derde mogen de rechte basislijnen niet aanzienlijk afwijken van de algemene configuratie van de archipel als eilandengroep. Ten vierde mag de toepassing van het archipelbeginsel niet tot gevolg hebben dat de vrije toegang van de territoriale zee van een andere staat tot de vrije zee wordt afgesneden.
Ofschoon vreemde schepen binnen de archipelwateren vérgaande doorvaartrechten worden toegekend, bezit de archipelstaat binnen de rechte basislijnen soevereiniteit over de hele archipel. Dit is van belang m.n. voor de opsporing en ontginning van natuurlijke rijkdommen. Het archipelbeginsel komt staten als Indonesië, de Filippijnen en de Fidzji Eilanden bijzonder ten goede.