Opstijging van lucht in de atmosfeer - Doordat de lucht hierbij onder verminderden druk komt, leidt de opstijging tot uitzetting, wat tot gevolg heeft afkoeling der lucht. Deze afkoeling bedraagt 0°.99 C. per 100 M. stijging en gaat gepaard met toename der relatieve vochtigheid der lucht. Daalt de temperatuur tot onder het dauwpunt, dan gaat een deel der waterdamp condenseeren en vormen zich nevels en wolken.
Bij verder doorstijgen condenseert er zooveel waterdamp, dat de kleine druppeltjes aangroeien tot grootere, die als regen naar beneden vallen (bij temperatuur onder het vriespunt condenseert de waterdamp tot ijskristalletjes en valt er sneeuw). Is de opstijgende beweging zóó sterk, dat de waterdruppeltjes mee omhoog gevoerd worden tot hoogten waar de temperatuur onder 0° C. is, dan kunnen ze bevriezen en tot kernen van hagelkorrels worden (zie bij HAGEL).
Wanneer de waterdamp condenseert, compenseert de daarbij vrijkomende condensatiewarmte ten deele de afkoeling, die het gevolg is der uitzetting, waardoor de temperatuurdaling geringer is dan 0°.99 C. per 100 M., des te geringer naarmate de lucht meer waterdamp bevat en haar temperatuur hooger is.
Voor het bedrag der temperatuurdaling in verzadigde stijgende lucht zijn tafels geconstrueerd (Neuhoff). Het tegendeel van de opstijging van lucht vormt het neerdalen hiervan. Hierbij vindt compressie en daardoor verwarming plaats, waarbij de lucht relatief droger wordt en de wolken weer oplossen. De temperatuurstijging in een dalenden luchtstroom bedraagt 0°.99 C. per 100 M. Over de droogte en eigenschappen van dalende luchtstroomen zie bij FÖHN.