Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Ficus

betekenis & definitie

Ficus, plantengeslacht der Moraceeën met ongeveer 600 soorten in de tropische en subtrop. streken der geheele aarde; eenige weinige komen ook in gematigde streken voor. Het zijn boomen of heesters met verspreide, zelden tegenoverstaande enkelvoudige bladeren, die aan den voet een paar steunbladeren hebben. Deze laatste zijn tot een kokertje vergroeid, dat het boven het blad gelegen deel van stengel en bladeren in den knop omsluit. De steunbladeren vallen af, zoodra het bij hen behoorend blad zich ontplooit, en laten dan op den stam een ringvormig litteeken achter.

De bloemen zijn zeer eenvoudig van bouw, steeds eenslachtig, en zitten aan de binnenzijde van een bol- of peervormigen bloembodem, welks binnenste alleen door een kleine, met schubben afgesloten opening, met de buitenwereld in verbinding staat. De mannelijke bloemen hebben een 2—6-spletig of 2—6-deelig bloemdek, met 1—2, zelden 3—6 meeldraden. De vrouwelijke bloemen hebben een vruchtbeginsel met één zaadknop en een wisselend aantal kleine schubjes tot bloemdek, soms in het geheel geen bloemdek. De bestuiving heeft plaats door bemiddeling van galwespen. Deze trachten hunne eieren in de vruchtbeginsels der bloemen te leggen, zoodra zij door de opening in de holte van den bloembodem zijn doorgedrongen. Zij treffen daar twee soorten van vrouwelijke bloemen aan, nl. met een langen en een korten stijl. Alleen in de laatste kunnen zij hun eieren leggen, de langstijlige bloemen leveren vruchten en zaad. De eerste heeten galbloemen, daarin ontwikkelen zich de eieren der galwespen tot larven en volwassen insecten.

Men kan nu verschillende gevallen onderscheiden. In de eenvoudigste gevallen zitten de ♂ bloemen boven in den hollen bloembodem, de ♀ beneden. De insecten, die den bloembodem verlaten, passeeren dus de ♂ bloemen, en nemen daarbij stuifmeel mee. Ze dringen nu een anderen bloembodem binnen en brengen daar het stuifmeel op de stempels der zaadbloemen. In andere gevallen heeft men in den eenen bloembodem slechts♂ en galbloemen, in de andere uitsluitend echte ♀ bloemen. Nog gecompliceerder wordt dit bij Ficus Carica (zie VIJG).

Het uiterlijk en de wijze van groeien van F. is zeer verschillend. Sommige soorten ontwikkelen zich in den bodem tot heesters of boomen. Van andere soorten worden de rijpe bloembodems (meestal de „vruchten” genoemd, eigenlijk slechts schijnvruchten) door vogels of vleermuizen (kalongs) gegeten, die de zaden in hun uitwerpselen op de takken van andere boomen overbrengen. Daar ontwikkelt de jonge Ficusplant zich als een epiphyt, doch hare wortels worden vaak op den duur zoo talrijk, dat ze haar oorspronkelijk steunpunt dooddrukken (boomwurgers), zoodat er op den duur niets van overblijft. De wortels bereiken daarbij spoedig den bodem, zoodat de epiphytische levenswijze heeft opgehouden.

Een gewoon verschijnsel bij Ficus is ook de sterke neiging om uit de takken luchtwortels af te geven, die loodrecht naar beneden groeien, den grond bereiken en zich daarin vertakken. (Zie plaat Epiphyten, fig. 5). De luchtwortel gaat dan in de dikte groeien en krijgt het uiterlijk van een stam, die den tak steunt. Daar naar den omtrek steeds nieuwe luchtwortels kunnen gevormd worden, kan een dergelijke Ficus soms kolossale afmetingen bereiken. Bekend is in dat opzicht de Banyan (F. bengalensis) in Br.-Indië.

De meest bekende soort van F. is de Z.-Europeesche en Klein-Aziatische F. Carica, de gewone vijg met eetbare schijnvruchten. (Zie plaat Ooftplanten, fig. 6). F. religiosa is een heilige boom bij de Boeddhisten, F. benjamina, de Waringin, is op Java heilig en veel aangeplant. F. Sycomorus in Egypte en O-Afrika heeft uitstekend hout, dat reeds door de oude Egyptenaren gebruikt werd o.a. voor de kisten der mummies. Alle F.-soorten bevatten melksap. Dat van F. elastica, bevat caoutchouc. De boom wordt tot dat doel gekweekt in O.-Indië, doch zijn waarde als rubberplant is sterk gedaald, omdat de Hevea belangrijk voordeeliger in de exploitatie is. — Ficussoorten komen ook in onze bloemisterijen voor om als sierplant te dienen. Het meest bekend is F. elastica, reeds in 1814—15 ingevoerd uit O.-I., doch in de jaren 1885—1906 vooral door de Gentsche kweekerijen in duizenden exemplaren verspreid voor kamerplant, of ter plaatsing in den tuin op perken en tusschen andere trop. bladplanten. Aanvankelijk werden deze planten alleen door stek vermenigvuldigd, doch later werden zij ook wel ingevoerd uit zaad gekweekt.

Bontbladige vormen zijn voor kamerplant minder geschikt, wijl zij hooger temperatuur eischen; overigens zijn zij reeds lang bekend: F. e. albo-variegata verwierf in 1883 een Getuigschrift 1e kl.; F. australis variegata, ingevoerd in 1909, heeft iets kleinere, doch ook fraai bonte bladeren; F. Parcellii, ingevoerd in 1873 door Veitch uit Oceanië, heeft niet-glanzige, dunne bladeren, welke witbont gemarmerd zijn. Omstreeks 1900—1906 zijn uit trop.-Afrika verschillende soorten in de Gentsche kweekerijen ingevoerd om de afnemende belangstelling in F. weder aan te wakkeren, o.a. F. Luciani, F. Eetveldiana, F Dryepondtiana, F. lyrata, F. ovata, F. pandurata, enz. doch ze zijn weinig verspreid geworden. Ook eenige klimmende soorten worden hier als sierplant geteeld, o.a. F. stipulata (scandens) als jong plantje met dunne, zelfhechtende stengels en kleine, hartvormig-eironde meerjarige, 2—3 c.M. groote blaadjes; F. heterophylla (repens) met grootere blaadjes, F. barbata met behaarde en F. radicans variegata met bonte, lancetvormige blaadjes, die 5 c.M. lang en 2 c.M. breed zijn (1897: Certif. le kl. Londen), enz. Merkwaardig is, vooral bij F. heterophylla, de dimorphie der bladeren, welke aan oudere, vruchtdragende takken spitser en veel grooter zijn. Deze klimmende soorten groeien nog goed bij betrekkelijk veel schaduw en worden wel gebruikt ter bekleeding van muren in kassen, doch ook als hangplant. Zij laten zich zeer makkelijk door stek voortkweeken.

< >