Dekstrooken - noemt men in de groenteteelt lange en smalle kweekbedden in de open lucht (meestal aan de Z.-zijde van een muur of schutting), waarop de gekweekte planten door bedekking met rietmatten tegen de nachtvorsten worden beschut. Zij worden wel gebruikt bij de teelt van vroege aardappelen, die, om den oogst te vervroegen, omstreeks half Maart met groote spruiten worden uitgeplant. Bij zonnige dagen kunnen deze aardappelen vroeg boven den grond komen, doch zij loopen tevens gevaar ’s nachts weder te bevriezen.
Om dit tegen te gaan, omgeeft men de bedden door latten, die op in den grond geslagen paaltjes rusten en waarover des avonds rietmatten worden uitgerold. Deze matten gaan de uitstraling van den grond tegen en beschutten het gewas hierdoor tegen een te sterke afkoeling.
Dekveeren. Aldus noemt men bij vogels de grootere veeren*, die het z.g. bovenkleed vormen, d. w. z. eene bedekking van het onderkleed van donsveeren. Hierdoor wordt de verwarmde lucht tusschen het dons der donsveeren opgesloten. Vandaar do vaste bouw der d. Aan den achterrand der voorste ledematen staan bijzonder krachtige d.: de slagpennen, die samen de vleugels vormen; aan den staart vindt men de krachtige stuurpennen, die den staart tot een „roer” maken.
Dekvogal, zie BAARDMANNETJE.