v./m. (-en),
1. min of meer afzonderlijk deel van een stad; de brievenbestellers hebben hun vaste wijken; stadsdeel in het algemeen; ook met betrekking tot economische functie of sociale orde: arbeiderswijk enz.; de wijk, in gaan (van ouderlingen, predikanten) de gemeenteleden aan huis bezoeken;
2. rayon: de kelners in dit café hebben ieder hun wijk,.
Oorspronkelijk is een wijk niets meer dan een op zichzelf willekeurig deel van een gemeente. Indeling van de gemeente in wijken is een ordeningsbeginsel. Meer specifiek wordt met wijk een stedebouwkundige eenheid aangeduid, met een min of meer homogene bebouwing, enkele centrale voorzieningen (winkels, groenzones) en een herkenbare afscheiding van andere wijken. Het stedebouwkundig begrip wijk is ten dele geënt op de sociologische visie op de wijk als basis voor aansluiting bij de maatschappij als geheel; de wijk wordt dan gezien als de kleine wooneenheid, waarbinnen persoonlijke contacten worden onderhouden, saamhorigheidsgevoel bestaat en gevoelens van identiteit, veiligheid en stabiliteit worden gestimuleerd. In veel opzichten is deze wijkgedachte te ambitieus gebleken. Onderzoek toont aan dat onder bewoners de behoefte om relaties op buurten wijkniveau te onderhouden gering is.
Desondanks blijft men wijkopbouw zien als een doelstelling van overheidsbeleid. Zie uurthuiswerk, buurtwerk, partiële integratie.
LITT. A.Bos e.a., De stad der toekomst-de toekomst der stad (1946); S.Keiler, The urban neighbourhoods (1968); H.P.Bahrdt, Een leefbare stad (1972); H.A.Schubert, Soziologie städtischer Wohnquartiere (1977).