Engels filosoof en mathematicus, * 15.2.1861 Ramsgate (Kent), ✝ 30.12.1947 Cambridge (Massachusetts). Whitehead werd in 1914 hoogleraar wiskunde te Londen en in 1924 hoogleraar filosofie aan Harvard University.
Hij wijdde zich aan de wiskundige logica en de grondconcepten van de relativiteitstheorie. Met Russell schreef hij een standaardwerk op het gebied van de symbolische logica, Principia mathematica (3 dln. 1910—13). Volgens Whitehead moet de filosofie voornamelijk een poging zijn tot integratie van de resultaten van de wetenschap. Kenschetsend voor zijn denken is echter dat deze integratie gepaard gaat met een ruime kosmologische visie, waarin niet alleen wetenschappelijke, maar tevens ethische en esthetische elementen aanwezig zijn. Hij verdedigde een filosofie van procesmatige zelfrealisering van mens en God. Metafysisch-wijsgerige bezinning kan leiden tot de erkenning van de werkelijkheid Gods.
Whitehead had daarmee invloed op de herleving van de belangstelling voor de natuurlijke theologie, m.n. in de VS. Werken: The organization of thought (1917), The principles of relativity with applications to physical science (1922), Religion in the making (1926), Process and reality (1929), Adventures of ideas (1933), Essays in science and philosophy (1948; met bibl.).
Litt. A.H. Johnson, Whitehead’s theory of reality (1953); H.S. Adhin, Whitehead en de wereld (1963); J.B. Cobb, A Christian natural theology based on the thought of A.N. Whitehead (1965); C.
Hartshorne, Whitehead’s philosophy (1972); W. Mays, Whitehead’s philosophy of science and metaphysics (1977).