(wierp, heeft geworpen),
1. smijten, gooien: met sneeuwballen werpen; met dobbelstenen werpen, dobbelen; twaalf ogen werpen, de stenen zo laten neerkomen dat samen twaalf ogen boven liggen; (sportvisserij) aas in of op het water brengen met een hengel; iemand in de gevangenis werpen, gevangenzetten; zich voor iemands voeten werpen, zich voor iemand op de knieën werpen, voor hem neerknielen;
2. (fig.) doen neerkomen of vallen: iemand iets voor de voeten werpen, het hem verwijten; de schuld op iemand werpen, hem de schuld geven (en zich daardoor vrij trachten te pleiten); een blik op of in iets werpen, er even naar of in kijken; dat werpt een gunstig licht op de zaak, stelt de kwestie in een gunstiger daglicht; iets van zich werpen, het volstrekt niet willen aanvaarden of doen;
3. zich op iets werpen, zich er met hartstocht aan gaan wijden;
4. doen vallen: het anker werpen;
5. (van zoogdieren) jongen ter wereld brengen: onze hond heeft geworpen.