I. bw.,
1. verder naar voren: je komt haast niet vooruit met zo’n tegenwind; recht vooruit;
2. verder: hij is ons een heel eind vooruit, (ook fig.): zijn tijd vooruit zijn, een peil, denkstadium enz. bereikt hebben waaraan de tijdgenoten nog niet toe zijn;
3. voorafgaand, eerst, van tevoren: dat had je vooruit kunnen weten;
II. tw., aanmaning om iets te gaan doen: vooruit ! aan je werk! om voort te maken: vooruit dan toch! om zich uit de voeten te maken.