(vloeide, heeft en is gevloeid),
1. (zacht) stromen: met zacht gemurmel vloeit de beek; van lichaamsvochten, m.n. bloed: er vloeide bloed, er vielen doden of gewonden; uit het lichaam of een orgaan treden, uitstromen: tranen vloeiden over hun wangen;
2. van wat met stromend vocht vergeleken wordt: de woorden vloeiden van zijn lippen, hij sprak met groot gemak; van gelden en edel metaal: in de kas vloeien; uit iemands pen vloeien;
3. goed vloeibaar zijn: de inkt vloeit; als natuurkundig begrip gezegd van alles wat viscositeit vertoont, wat onder de werking van schuifspanningen vervormt;
4. uitvloeien of vlekken: schrijfpapier mag niet vloeien;
5. uitlopen, uit-of overvloeien; in elkaar vloeien, in elkaar overgaan.