Beweging die, zich verzettend tegen de verfransing, in Vlaanderen de volksverheffing en de ontplooiing van het eigen volkskarakter nastreefde. De verfransing van de hogere standen in de Vlaamse gewesten gaat terug tot het midden van de 18e eeuw en was toen voornamelijk een sociaal verschijnsel.
Het Nederlands, als cultuurtaal kwijnend, bleef de taal van de volksmassa en de kleine stedelijke burgerij. Aan het eind van de Oostenrijkse tijd reageerde een kleine groep linguïstische patriotten, dragers van de nieuwe ideeën van Verlichting en romantiek, zonder succes tegen de verfransing. Het Franse bewind voerde daarop een politiek om het Frans als taal van het openbare leven in te planten; de Ned. regering (1815-30) was niet in staat de verfransing te keren. De vrijheid van taalgebruik, door de grondwet uitgeroepen, bleef in feite dode letter ten gunste van het Frans, dat de enige officiële taal werd. In de Vlaamse gewesten groeide aldus de kloof tussen de lagere en de hogere klassen, terwijl ook de middenstand aan verfransing was blootgesteld. Om ambtenaar te worden of een vrij beroep uit te oefenen, moest men Frans spreken.
Het economisch leven werd bovendien door de Franssprekenden beheerst. Het zwaartepunt van de industriële expansie lag in de Waalse gewesten. Gedurende de eerste decennia na 1830 bood de Vlaamse Beweging vooral verzet tegen de taaltoestanden. Haar aanhangers, flaminganten, waren actief als publicisten, filologen en letterkundigen; zij brachten het Nederlands als cultuurtaal in Vlaanderen tot ontplooiing. De beweging was in eerste instantie apolitiek; een eigen Vlaamse partij bestond niet en evenmin kwam het tot een samengaan met de opkomende arbeidersbeweging, al hebben contacten bestaan en al was de democratische inslag in de Vlaamse Beweging niet onaanzienlijk. Vanaf ca.1860 begonnen katholieke en liberale flaminganten een actie te voeren binnen hun eigen politieke groeperingen.
Als gevolg van het optreden van de Antwerpse Meetingpartij, kwamen de eerste Vlaamsgezinden in het parlement. Een aantal ophefmakende rechtszaken, de Franse nederlaag tegen Duitsland in 1870-71 en de kiesrechthervorming van 1871,waarbij de census aanzienlijk werd verlaagd, openden de tijd van de taalwetten. De eerste (1873) betrof de strafrechtspleging, de tweede (1878) bestuurszaken, de derde (1883) het rijksmiddelbaar onderwijs; andere volgden. De taalwetten, hoe gebrekkig ook, bevatten de kiem van de vernederlandsing van het openbaar leven en hielden rekening met de feitelijke tweetaligheid van het land. De toepassing liet echter te wensen over. Na 1890 begon het klimaat van de taalstrijd zich te wijzigen.
De beginnende industrialisering en het hogere geboortencijfer in Vlaanderen, de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht (1893), de intrede van socialisten en christen-democraten in het parlement en het nauwer aanknopen van de Vlaamse cultuur bij de Europese stromingen hebben een nieuwe doorbraak in de hand gewerkt. De Vlaamse Beweging wilde een maatschappelijk streven worden in de breedste betekenis. Er werd een economisch programma ontworpen. De meerderheid keerde zich af van het socialisme, dat niet anti-Vlaams was, maar dat andere doeleinden liet prevaleren boven een beperkte Vlaamse taalstrijd. Dat de Vlaamse Beweging tussen 1893-1914 niettemin tot een volksbeweging uitgroeide, was het gevolg van de strijd voor de Gelijkheidswet (1898) en vooral van de actie tot vernederlandsing van het universitair onderwijs, die flaminganten van diverse politieke richting verenigde en in brede volkslagen bijval vond. Tot de Eerste Wereldoorlog streefde de Vlaamse Beweging alleen naar de vernederlandsing van de bestaande Belg. instellingen, niet naar hun omvorming.
Gedurende 1914-18 kwam daarin verandering, vooral bij de aanhangers van het Activisme en ook wel in de Frontbeweging. Kreupele taalwetten ontstonden in de periode 1918-2
8. De wet op het taalgebruik in bestuurszaken (1921) schonk de vlaamsgezinden geen voldoening. Andere voorstellen en ontwerpen werden evenzeer in het parlement ontkracht. De felste strijd werd geleverd rondom de vernederlandsing van de Gentse universiteit. In 1923 dreef de regering een oplossing door die niemand voldeed. De wet op de taalverhoudingen in het leger (1928) schonk evenmin voldoening. In het partijbestel in Vlaanderen was de positie van het flamingantisme nog steeds niet bijzonder sterk. De Vlaamse Beweging fungeerde in de eerste plaats als pressiegroep van buitenaf. Haar radicale vleugel, die als Frontpartij zelfstandig politiek opereerde en zich ook in de vorm van niet-partijpolitieke groeperingen liet gelden, oefende op de meer gematigde vleugel pressie uit tot verwezenlijking van het minimumprogramma. In de Vlaamse Beweging zelf werd de interne discussie voor een belangrijk deel door het Vlaams-nationalisme beheerst. De verkiezing van de activist A. Borms (1928) was het sein voor een periode van aanzienlijke vooruitgang, die o.a. resulteerde in de volledige vernederlandsing van de universiteit te Gent (1930) en de wetten op het taalgebruik in het onderwijs (1932), de administratie (1932), het gerecht (1935) en het leger (1938). De grondslag van die wetgeving was niet meer tweetaligheid, maar de territoriale eentaligheid van resp. het Vlaamse en het Waalse landsgedeelte. De taalwetgeving heeft intussen de kloof niet gedempt tussen de gematigden en de Vlaams-nationalisten, die voor grondige institutionele veranderingen bleven opkomen. Toch werd in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog het beginsel van samenwerking tussen Vlaamse katholieken en nationalisten geaccepteerd, op basis van een beperkt federalisme en gematigd corporatisme. Ideologische tegenstellingen lieten zich verder gevoelen, maar verhinderden niet dat de Vlaamse Beweging meer vat kreeg op de bevolking. De Vlaamse gewesten kregen een relatief stijgende economische betekenis. De leidende groepen in België begonnen zich bij de onvermijdelijke toename van de Vlaamse invloed neer te leggen.
De collaboratie van radicale Vlaamsgezinden met de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog leidde ertoe dat de radicale vleugel na 1944 werd uitgeschakeld uit het politieke leven. Na een korte tijd van onzekerheid kwam de Vlaamse Beweging opnieuw in actie. Organisatorische eenheid bleef een illusie, maar men kwam tot het besef dat taalwetten de Vlaamse ontvoogding niet verzekerden. Juridisch bleek het taalprobleem opgelost; in de praktijk was dat echter niet het geval, omdat de wetten aan de verfransing als sociaal verschijnsel geen einde maakten. Aldus kreeg de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen steeds meer aandacht en nam het probleem van de afbakening van de taalgemeenschappen in de jaren vijftig in omvang toe. De Vlaamsgezinden verzetten zich met succes tegen de organisatie van de tienjaarlijkse talentelling in 1960, uit vrees voor een nieuwe ‘gebiedsroof’. De wettelijke afbakening van de taalgrens geschiedde in 1962.
De opflakkering van de Vlaams-Waalse tegenstellingen heeft de aanpak van de communitaire problemen, in de richting van grondwettelijke structuurwijzigingen, aan de orde gesteld. Terwijl de meeste Vlaamsgezinden zich konden verenigen met het beginsel van de culturele autonomie, liep hun stellingname tegenover de grondwetsherziening, die in 1971 haar beslag kreeg, uiteen tussen federalisme en decentralisatie. Intussen is de oorspronkelijke doelstelling van de Vlaamse Beweging in wezen onveranderd gebleven en tracht zij zichzelf overbodig te maken.
LITT. M. Basse, De Vlaamse Beweging van 1905-30 (2 dln. 1930-33); J. Deleu (red.), Ency. van de Vlaamse Beweging (2 dln. 1973-75).