Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vissen (dieren)

betekenis & definitie

m. (mv.), (vroeger: Pisces), koudbloedige gewervelde dieren, gewoonlijk in het water levend, voornamelijk met kieuwen ademend, voorzien van vinnen, en veelal bedekt met schubben; de groep omvat ca. 20000 soorten en is in vrijwel alle wateren vertegenwoordigd.

De naam Pisces (Lat. vissen) werd vroeger voor alle vissen gebruikt; thans worden de kaakdragers (Gnathathostomata of Teleostomi) onderscheiden van de kaaklozen (Agnatha), en worden soms zelfs de kraakbeenvisachtigen als aparte groep beschouwd (tabel). In populaire litteratuur wordt ook het onderfylum lancetvisachtigen (Cephalochordata of Acrania) tot de vissen gerekend, hoewel deze duidelijk te onderscheiden zijn door het ontbreken van een schedel. Wellicht zijn de vissen geëvolueerd uit een lancetvisachtige voorouder, terwijl zij zelf voorouders zijn van de hogere gewervelde dieren. Vorm. De grote verspreiding van de vissen in vrijwel alle wateren en de vele verschillen in levensomstandigheden en levenswijze hebben een bijzondere rijkdom aan vormen en afmetingen tot gevolg gehad; naast de meest voorkomende spoelvorm of zijdelings afgeplat ovaal variërend van lang rolrond (b.v. palingvormigen) of lintvormigen (lintvissen, bandvissen) tot kogelvormig (kogelvissen) of doosvormig (koffervissen), van hoog schijfvormig (maanvis) tot dorsoventraal afgeplat (rogachtigen). Het formaat varieert van 15 mm bij een Filippijnse grondel tot meer dan 15 m bij de walvishaai.

Uitwendige bouw. De kop gaat zonder hals geleidelijk over in de romp, die weer uitloopt in een staartsteel. Aan de romp en de staartsteel, soms ook mediaan op de kop, zijn de vinnen gehecht, al dan niet gesteund door stekels en/of vinstralen, en eveneens een grote variabiliteit in vorm en afmetingen vertonend (vin). Aan de kop vallen te onderscheiden de snuit (soms sterk verlengd, b.v. zwaardvis, speervissen), de bek (soms voorwaarts verlengd, b.v. greep; soms achterwaarts, ansjovis; vaak uitstulpbaar, mojarra) al dan niet voorzien van tanden, de enkelvoudige of dubbele neusopeningen (gewoonlijk voor, soms boven of onder de ogen geplaatst, bij haaien en roggen aan de onderzijde van de snuit), de ogen (soms weinig ontwikkeld of ontbrekend, b.v. blinde vissen), soms baarddraden (b.v. meervallen en vele kabeljauwvormigen), en kieuwdeksels met er achter de kieuwspleet (soms verborgen onder de huid). De romp, die zich uitstrekt van de kieuwspleet tot de anale opening, en de staartsteel zijn gewoonlijk min of meer bedekt met schubben (soms beenplaten of stekels) van verschillende aard, soms ook delen van de kop; een aantal is echter schubloos (meervallen, prikken), of hebben onduidelijke schubben (paling). Alle vissen zijn bedekt door een slijmlaag, gevormd door in de huid gelegen slijmklieren.

Langs de flanken (en soms elders op romp en staartsteel) en op de kop (vaak in een ingewikkeld en karakteristiek patroon, b.v. bij grondels,) bevinden zich series poriën van de zgn. zijlijn. De kleur of het kleurpatroon wordt veroorzaakt door kleurschifting (dispersie) en/of in de huid gelegen pigmentcellen. Ook kan de huid lichtorganen bevatten.

Inwendige bouw. Uit de chorda (blijvend bij de lancetvisachtigen) ontwikkelt zich door afzettingen van kraakbeen de wervelkolom van de kraakbeenvisachtigen, en door verbening de wervelkolom van de beenvisachtigen. Door een afwijkende ontwikkeling van het voorste deel, waarbij huidverbeningen een wisselende rol spelen, ontstaat de hersenschedel, waarvan de vorm en ontwikkeling aangepast is aan de levenswijze, en vooral aan de rol van de verschillende zintuigen (reuk, gezicht, gehoor, in mindere mate gevoel, smaak, zijlijnzintuigen). Met de voornamelijk uit huidverbeningen ontstane kieuwbogen en bij de kaakdragers de daaruit afgeleide kaken (voorste kieuwboog) vormt de hersenschedel het kopskelet, dat vele aanpassingen vertoont aan de wijze van voeding: formaat van de bek, beweeglijkheid daarvan (kaakbevestiging) en betanding. De wervelkolom met de daaraan ontwikkelde aanhangsels, de ribben en beenderen ter bevestiging en ondersteuning van de vinnen (pterygioforen), geven stevigheid en mogelijkheid tot bevestiging van spieren. Het hart bestaat uit slechts één boezem en één kamer en pompt het bloed via een (gewoonlijk gesloten) systeem van bloedvaten door de kieuwen en vervolgens door de diverse weefsels, waarna het (eventueel via de nieren) in het hart terugkeert.

Het bloed is gewoonlijk rood, soms wit. De spieren van lichaam en staartsteel vormen een serie achter elkaar gelegen secties (myomeren). Bij snelle, zich met de staart voortbewegende vissen (b.v. tonijn, zwaardvis) is vooral de staartsteel zwaar gespierd, bij vleeseters (b.v. piranha) vooral de kaakspieren. Bij elektrische vissen zijn spieren omgevormd tot elektriciteit opwekkende organen. De ademhaling geschiedt gewoonlijk door middel van inwendige kieuwen. Het door de bek binnenstromende water stroomt voor de gasuitwisseling langs de kieuwlamellen, om vervolgens door zijdelingse openingen (prikken, haaien) of kieuwspleten (tussen kieuwdeksel en lichaam) weg te vloeien.

Bij roggen en sommige haaien bevindt zich achter de ogen een aparte instroomopening (spiraculum). De waterstroom wordt veroorzaakt door de voortbeweging van de vis en actieve pompwerking van bek en kieuwdeksels. Sommige jonge vissen hebben tijdelijk uitwendige kieuwen (b.v. bichirs, sidderroggen, longvissen). Aparte voorzieningen worden aangetroffen bij longvissen, waar een met het darmkanaal in open verbinding staande zwemblaas de gasuitwisseling met de ingeslikte lucht verzorgt. Verder komen huidademhaling (slijkspringers) en darmademhaling (modderkruipers) voor, of het gebruik van een speciaal longachtig orgaan (klimbaars, labyrintvissen, sommige meervallen), gevormd door uitstulpingen van de kieuwholte of de slokdarm. Ook de zwemblaas, gevormd uit een uitstulping van de slokdarm en daarmee al dan niet in open verbinding (fysoclist, fysostoom), kan als ademhalingsorgaan gebruikt worden (arapaima, nijlsnoeken), maar heeft gewoonlijk alleen een hydrostatische functie (het zwevend houden van de vis).

Het volume van de zwemblaas wordt nl. dusdanig gewijzigd dat de soortelijke dichtheid van het organisme als geheel gelijk wordt aan die van het omringende water. Soms werkt de zwemblaas als voortbrenger van geluid (ombervissen) of voor geluidswaarneming (Weber, orgaan van).

Zintuigen. De zintuigen van vissen zijn, in verband met levenswijze en milieu, anders ontwikkeld dan bij de landbewonende gewervelden. De temperatuur-, tasten smaakzintuigen liggen verspreid in de huid; de laatste twee vooral op de kop (baarddraden). De gezichtszin is gewoonlijk belangrijk en soms uitzonderlijk ontwikkeld (vieroogvissen), maar soms gereduceerd of zelfs ontbrekend, zoals bij vele blinde soorten, die vooral in grotten of holen worden aangetroffen. Voor een aantal soorten is het zien van kleuren aangetoond. Het gehoor is vaak goed ontwikkeld, vooral bij vissen met een beperkt gezichtsvermogen.

Ook de reukzin is belangrijk, vooral voor het vinden van voedsel of prooi. De zijlijn omvat reeksen zintuigcellen voor het waarnemen van onregelmatige bewegingen of trillingen van het water (zijlijnzintuigen).

Voortplanting. De voortplanting vertoont grote variatie, in overeenstemming met de grote verscheidenheid in vorm, levenswijze en levensomstandigheden. Vissen kunnen levendbarend (vivipaar), eierleggend (ovipaar) of eierlevendbarend (ovovivipaar) zijn. Gewoonlijk zijn vissen van gescheiden geslacht, soms hermafrodiet (o.a. enkele zeebaarzen); ook parthenogenetische voortplanting, dus zonder bevruchting door mannetjes, komt voor. Bij sommige soorten kan een individu van geslacht veranderen. Uitwendig zijn de seksuele verschillen uiteenlopend, van vrijwel in niets verschillend tot b.v. de kleine parasitaire, aan het wijfje gehechte mannetjes bij sommige hengelvissen.

Uiteraard zijn de verschillen duidelijk bij levendbarende vissen, waar de mannetjes voor inwendige bevruchting een daartoe bestemd orgaan ontwikkeld hebben, zoals een gewijzigd voorste deel van de aarsvin bij sommige tandkarpers (gonopodium) en veranderde binnenranden van de buikvinnen bij haaien en roggen (myxopterygium). De voortplanting is vaak gebonden aan bepaalde seizoenen en paaiplaatsen, en kan dus aanleiding zijn tot een regelmatige trek. Vele zeevissen paaien in brakke of zelfs zoete kustwateren, lagunen of riviermonden, of trekken ver de rivieren op (-vanadroom), terwijl zoetwatervissen daarvoor vaak de rivieren opzwemmen naar kleine zijkreken of de rivier afzakken naar de brakke monding of tot ver in zee (katadroom). Aan de eigenlijke voortplanting kan een liefdesspel voorafgaan; soms komt nestbouw en broedzorg voor (stekelbaars). Eieren en/of larven worden soms ter bescherming in de bek genomen (muilbroeders, b.v. bij de barramundi, vele meervallen en cichliden), in een broedbuidel (zeepaardjes, zeenaaiden) opgeborgen, of aan het lichaam gehecht meegevoerd (kurtus, sommige harnasmeervallen en cichliden). Het aantal eieren varieert sterk in verband met de paaiomstandigheden, van slechts enkele bij sommige levendbarende vissen tot vele duizenden of zelfs miljoenen (bij zeevissen die het homvocht vrij in de open zee over de al dan niet vastgehechte kuit uitstorten). De uit de eieren gekomen larven en jonge vissen verschillen nog aanzienlijk van andere exemplaren, en soms treedt een echte gedaantewisseling op.

Afstamming en ontwikkeling. De vissen zijn waarschijnlijk al voor het Siluur uit vastzittende manteldieren via op de lancetvisachtigen lijkende voorouders ontstaan, d.w.z. ca. 450 mln. jaar geleden. Zij vormen geen homogene groep en bestaan uit minstens vier min of meer afzonderlijk ontwikkelde groepen (excl. de lancetvisjes): de kaaklozen, de uitgestorven gepantserde Placodermi, de kraakbeenvissen en de beenvissen. Oorspronkelijk marien, voedden zij zich met kleine zeedieren (plankton), die door middel van een kieuwkorf uit het water gezeefd werden. Uit deze kieuwkorf ontwikkelden zich de kieuwbogen (kaaklozen), waarvan de voorste boog de kaken vormde (kaakdragers). De gepantserde Placodermi, die alleen uit het Palepzoïcum bekend zijn, laten zien dat verbening al vroeg optrad.

Men veronderstelt dat ook de tegenwoordige kraakbeenvissen door teruggang van de beenvorming uit soorten met een verbeend skelet ontstaan zijn. Al in het Devoon ontwikkelden zich uit de primitieve kaakdragers (wellicht al uit vroege Placodermi) zowel de beenvissen als (wellicht iets later) de kraakbeenvissen. Uit de beenvissen ontstonden omstreeks het Devoon, mogelijk uit een tot de holstekeligen (Latimeria) behorende soort, de hogere gewervelde dieren.

Aantal recente soorten. De grote verspreiding en de vele verschillende levensomstandigheden en levenswijzen, die elk speciale eisen stelden, hebben een grote rijkdom aan soorten doen ontstaan (de schattingen belopen van 18000—40000). Nog ieder jaar wordt een honderdtal nieuwe soorten beschreven, en het totaal benadert het aantal soorten van alle andere gewervelde dieren tezamen (ca. 21000). Van dit aantal omvatten de kaaklozen ca. 50, de kraakbeenvissen omstreeks 550, de beenvissen 19500 soorten. Ca. 41 % leeft in zoet water, ruim 58 % in zeewater, 0,6 % in beide. Van de zeevissen bewoont 40 % ondiep warm water, ruim 11 % de diepzee (meer dan 200 m diep).

Indeling. De vissen worden onderverdeeld in bijna 50 orden met ruim 450 families, tezamen met meer dan 4000 geslachten.

LITT. A.van Hageland, De magische zee (1961); G.S.Fichter, Fishes (1963); N.B.Marshall, The Iife of fishes (1965); D.Vogt, Die Süsswasserfische Europas (1965); H.Hvass, Vissen der wereld (1974); H.R.Axelrod, Tropische vissen (1975).

< >