pseud.: P.U.Schartenmayer en Mystifizinsky, Duits estheticus, *30.6.1807 Ludwigsburg, †14.9.1887 Gmunden. Vischer was hoogleraar esthetica en Duitse letterkunde te Tübingen (1836), te Zürich (1855) en in 1866 te Tübingen en Stuttgart.
In 1848 was Vischer afgevaardigde (gematigd links) in het Frankfortse Parlement. Hij was een oprecht en strijdbaar publicist met een antiklerikale, pantheïstische wereldbeschouwing, verder filosoof en estheticus, essayist, litterair historicus, criticus, verteller en dichter van humoristische lyriek en epigrammen.In tegenstelling tot Hegel, beschouwde Vischer de kunst als een hogere vorm van de absolute geest dan de religie. Deze laatste bindt het subject aan een gefixeerd object (God) en legt de verbeelding starre beperkingen op. De kunst daarentegen laat het subject vrij bewegen. In het schone manifesteert de idee zich op een zintuiglijke wijze. Het kunstwerk is als synthese van de objectieve werkelijkheid en de subjectieve verbeelding de uitdrukking van een uiteindelijk verzoende wereld.
Alleen de filosofie is als zuiver denken nog boven de kunst verheven. Werken: Über das Erhabene und Komische (1837), Kritische Gänge (2 dln. 1846; nieuwe uitg. 6 dln. 1860–73), Ästhetik oder Wissenschaft des Schönen (6 dln. 1846–57; herdr. 1975), Faust, der Tragödie 3. Teil (1862; parodie), Epigramme aus Baden-Baden (1867), Der deutsche Krieg (1874), Goethes Faust (1875), Auch einer (2 dln. 1879; roman), Altes und Neues (3 dln. 1881), Lyrische Gänge (1882). Uitgaven: Vorträge (6 dln. 1897–1905); Dichter. Werke (5 dln. 1917); Ausg. Werke (8 dln. 1920).
LITT. G.Kotowski, F.Vischer und der polit. Idealismus (1951); F.Schlawe, F.Vischer (1959); W.Oelmüller, F.Vischer und das Problem der nachhegel. Ästhetik (1959).