m. (-sen),
1. (dierkunde) in water levend gewerveld dier uit de klasse vissen; coll.: er zit hier veel vis; hij kan zwemmen als een vis, zeer goed zwemmen; zo gezond als een vis, zeer gezond; als een vis op het droge, volstrekt uit zijn doen; zo stom als een vis, volkomen of steeds zwijgend; de grote vissen eten de kleine, de groten verdrukken de geringen; een visje uitgooien, a. iets aanlokkelijks voorhouden; b. voorzichtig informeren;
2. m. (g. mv.), het eiwitrijke voedingsmiddel uit visvangst of visteelt; vis wil zwemmen, als men vis gegeten heeft, wil men drinken; boter bij de vis, contant; geen vis en geen vlees, heeft geen karakter;
3. (heraldiek) wapenfiguur.
VOEDING
Vis staat aan voedingswaarde gelijk met vlees (hoog eiwitgehalte) en overtreft dit in bepaalde opzichten (vitaminen e.d.).
HERALDIEK
De vis is een veel voorkomend wapenembleem. Vooral in de wapens van steden en landstreken, maar ook in sprekende wapens worden bepaalde vissoorten (dolfijn, forel, haring, zalm) exact weergegeven, waarbij staart en vinnen veelal een afwijkende kleur vertonen. Een drietal vissen, als een ster door elkaar heen getekend, is een embleem van de triniteit.
ICONOGRAFIE zie ichthus.