Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vezel

betekenis & definitie

v./m. (-s) (litt. taal ook -en),

1. een lang en dun, draadvormig deeltje dat van een stof afgesplitst kan worden of loslaat: vezels van uitgeplozen touw ;
2. (biologie) langgerekte cel of uitloper daarvan: spier-, zenuw-; ook bundel van langgerekte moleculen (fibril, micel): collageen-, elastine-, cellulose-, lignine; (fig.) genieten met elke vezel van zijn lichaam.

BIOLOGIE

Dierlijke vezels zijn te onderscheiden in weefselvezels en spinvezels. Weefselvezels zijn de karakteristieke bestanddelen van de bindstoffen van alle veelcellige dieren. Zij ontstaan uit de vormloze intercellulaire massa onder invloed van celafscheiding. Spinvezels zijn meestal vloeibare afscheidingen van klieren, die tot draden verharden (m.n. bij spinnen en insekten).

Plantaardige vezels zijn langgerekte cellen, waarvan de inhoud levend of levenloos kan zijn. De plaats van de vezels in de plant kan zeer uiteenlopen. Ook de cellen die men als haren aanduidt, worden door technici tot de vezels gerekend (b.v. katoen), evenals tracheïden uit het hout, die men tot papier verwerkt (tabel).

TEXTIEL

In technische zin verstaat men onder een vezel een element van een grondstof voor weefsels. Men onderscheidt:

1. dierlijke vezels, merendeels afkomstig van haarachtige huidbedekking, of van spinsels (b.v. zijde);
2. plantaardige vezels, afkomstig van vruchtbaar zaadhaar, blad, stengel of vrucht;
3. minerale vezels afkomstig van vezelachtige gesteenten;
4. halfsynthetische vezels, afkomstig van natuurlijke grondstoffen (glasvezel);
5. synthetische vezels, afkomstig van synthetische grondstoffen (bicomponentvezel). Zie vezelfijnheid.